ECLI:NL:RBDHA:2023:17165

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
1 november 2023
Publicatiedatum
10 november 2023
Zaaknummer
C/09/654202/KG ZA 23-800
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van eiseres in vorderingen tot strafonderbreking na veroordeling

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 1 november 2023 uitspraak gedaan in een kort geding waarin eiseres, thans gedetineerd, vorderingen heeft ingesteld tegen de Staat der Nederlanden. Eiseres is niet-ontvankelijk verklaard in haar vorderingen, die betrekking hadden op het verzoek om strafonderbreking. Eiseres, die de Nederlandse nationaliteit heeft, was eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van 32 maanden wegens overtreding van de Opiumwet. Na 16 maanden detentie had zij een verzoek tot strafonderbreking ingediend, maar dit werd afgewezen door de Minister voor Rechtsbescherming, omdat zij geen vreemdeling zonder rechtmatig verblijf is. Eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld bij de Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming (RSJ), die het beroep ongegrond verklaarde. De voorzieningenrechter oordeelde dat de beroepsprocedure bij de RSJ moet worden aangemerkt als een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang, waardoor de weg naar de burgerlijke rechter is afgesloten. De voorzieningenrechter merkte op dat de situatie ongelukkig is, omdat de rechtbank Noord-Holland bij de strafoplegging mogelijk ten onrechte heeft aangenomen dat eiseres na 16 maanden in aanmerking zou komen voor strafonderbreking. Eiseres is veroordeeld in de proceskosten, die zijn begroot op € 3.916.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/654202/ KG ZA 23-800
Vonnis in kort geding van 1 november 2023
in de zaak van
[eiseres],thans gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting […], locatie [locatie],
eiseres,
advocaat mr. S. Guman te Amsterdam,
tegen:
de Staat der Nederlanden (ministerie van Justitie en Veiligheid)te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. H.W. Volberda te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘[eiseres]’ en ‘de Staat’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 3 oktober 2023;
- de door de advocaat van [eiseres] op 17 oktober 2023 toegezonden producties 1 tot en met 3;
- de door de advocaat van de Staat toegezonden conclusie van antwoord, met producties 1 en 2;
- de op 18 oktober 2023 gehouden mondelinge behandeling, waarbij de advocaat van de Staat productie 3 en zijn pleitnota heeft overgelegd.
1.2.
Tijdens de zitting is vonnis bepaald op vandaag.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
[eiseres] heeft de Nederlandse nationaliteit.
2.2.
Bij vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 5 oktober 2022 is [eiseres] veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 32 maanden wegens handelen in strijd met de Opiumwet. In dit vonnis heeft de rechtbank – voor zover van belang – het volgende overwogen:
“Alles afwegende acht de rechtbank de gevangenisstraf zoals geëist door de officier van justitie passend en geboden, waarbij de rechtbank heeft meegewogen dat met de oplegging van een gevangenisstraf van 32 maanden de verdachte gebruik kan maken van de mogelijkheid tot strafonderbreking na ommekomst van 16 maanden.
De tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting tot het moment dat aan de verdachte voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend als bedoeld in artikel 6:2:20 van het Wetboek van Strafvordering.”
2.3.
Per e-mail van 22 augustus 2023 heeft de advocaat van [eiseres] bij de afdeling executie van het openbaar ministerie een verzoek ingediend om haar in vrijheid te stellen althans een strafonderbreking toe te passen. Het openbaar ministerie, dat niet meer belast is met de executie, heeft deze e-mail doorgestuurd naar het Administratie- en Informatiecentrum voor de Executieketen van het Centraal Justitieel Incassobureau (hierna: CJIB). Het CJIB heeft laten weten dat de door de rechtbank bedoelde vorm van strafonderbreking enkel van toepassing is op vreemdelingen zonder rechtmatig verblijf in Nederland.
2.4.
De Dienst Justitiële Inrichtingen (hierna: DJI) heeft geen strafonderbreking verleend, omdat [eiseres] de Nederlandse nationaliteit heeft. DJI heeft [eiseres] aangemeld voor de voorwaardelijke invrijheidstellingprocedure. De voorlopige einddatum van haar detentie is 27 januari 2024.
2.5.
[eiseres] heeft op 8 september 2023 bij de Minister voor Rechtsbescherming een verzoek tot strafonderbreking gedaan.
2.6.
Op 28 september 2023 heeft de Minister voor Rechtsbescherming dit verzoek afgewezen. Deze beslissing is – voor zover van belang – als volgt gemotiveerd:
“Naar aanleiding van rapportage en uw verzoek om in aanmerking te komen voor een strafonderbreking conform artikel 40 a van de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting (Rtvi) het volgende:
Uit rapportage is gebleken dat u in het bezit bent van een Nederlands paspoort, (….) geldig tot 29-12-2031. Op geen enkele wijze is aangetoond dat er sprake is van een ongewenst verklaring of dat u op andere wijze onrechtmatig in Nederland verblijft.
Nu niet is gebleken dat u ongewenst bent verklaard voor een verblijf in Nederland, en niet is gebleken dat u op welke wijze dan ook niet gewenst bent of onrechtmatig verblijft in Nederland, kan ik niet anders concluderen, dat u niet in aanmerking komt voor de door u aangevraagde strafonderbreking artikel 40 a van
de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting.”
2.7.
Tegen deze beslissing heeft [eiseres] beroep ingesteld bij de Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming (hierna: RSJ).
2.8.
Bij uitspraak van 18 oktober 2023 heeft de RSJ het beroep ongegrond verklaard.

3.Het geschil

3.1.
[eiseres] vordert bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad – zakelijk weergegeven –
I. de Staat te gebieden om haar uit detentie te plaatsen althans de strafonderbreking direct ten uitvoer te leggen op grond van het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 5 oktober 2022;
II. de Staat te verbieden om nog steeds haar vrijheid te ontnemen in het kader van de executie van dat vonnis;
het onder I en II gevorderde op straffe van verbeurte van een dwangsom;
III.
voorwaardelijk, namelijk voor zover de voorzieningenrechter [eiseres] in vrijheid stelt, de Staat te gebieden haar een voorlopige schadevergoeding toe te kennen van € 2.080;
IV. Staat te veroordelen in de proceskosten, vermeerderd met de wettelijke rente.
3.2.
Daartoe voert [eiseres] – samengevat – het volgende aan.
Op grond van het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 5 oktober 2022 komt [eiseres] na 16 maanden detentie in aanmerking voor een strafonderbreking. Het gevolg daarvan is dat zij in vrijheid moet worden gesteld. Nu [eiseres] nog steeds in detentie verblijft, handelt de Staat in strijd met het vonnis. [eiseres] heeft haar hoofdverblijf in [land]; zij heeft geen binding met Nederland. Dit heeft de rechtbank ook meegewogen in haar vonnis. De rechtbank was ervan op de hoogte dat [eiseres] de Nederlandse nationaliteit heeft. Nu de strafonderbreking in het vonnis is vervat moet hieraan uitvoering worden gegeven.
Indien [eiseres] in vrijheid wordt gesteld heeft zij recht op een schadevergoeding voor de tijd dat zij ten onrechte in detentie heeft verbleven. Volgens de berekening had de strafonderbreking al op 28 augustus 2023 moeten ingaan, hetgeen betekent dat [eiseres] (op de datum van de dagvaarding) 26 dagen ten onrechte in detentie verblijft en daarom recht heeft op een schadevergoeding van 26 x € 80 = € 2.080.
3.3.
De Staat voert verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
[eiseres] legt aan haar vorderingen ten grondslag, zo begrijpt de voorzieningenrechter, dat de Staat jegens haar onrechtmatig handelt omdat haar in strijd met het vonnis van 5 oktober 2022 geen op 28 augustus 2023 ingaande strafonderbreking is verleend. Daarmee is in zoverre de bevoegdheid van de burgerlijke rechter – in dit geval de voorzieningenrechter in kort geding – gegeven om van de vorderingen van [eiseres] kennis te nemen.
4.2.
Vervolgens moet worden beoordeeld of [eiseres] in haar vorderingen ontvankelijk is. De voorzieningenrechter is van oordeel dat dit niet het geval is. Daartoe is het volgende redengevend.
4.3.
Op grond van artikel 6:2:4 lid Wetboek van Strafvordering (Sv) kan de Minister voor Rechtsbescherming strafonderbreking voor onbepaalde tijd verlenen aan vreemdelingen die op grond van artikel 6:2:10 tweede lid onder c Sv niet in aanmerking komen voor voorwaardelijke invrijheidstelling, omdat zij geen rechtmatig verblijf in Nederland hebben als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l van de Vreemdelingenwet 2000. In artikel 40a Rtvi zijn nadere regels opgenomen over het verlenen van strafonderbreking voor onbepaalde tijd aan vreemdelingen zonder rechtmatig verblijf in Nederland. Artikel 40a Rtvi luidt – voor zover hier van belang – als volgt:
“1. Aan de vreemdeling die geen rechtmatig verblijf heeft in Nederland in de zin van artikel 8 van de Vreemdelingenwet 2000, kan strafonderbreking voor onbepaalde tijd worden verleend.
2. Indien een vrijheidsstraf van ten hoogste drie jaren is opgelegd, kan strafonderbreking worden verleend nadat tenminste de helft van de straf is ondergaan. (...)”.
4.4.
Op grond van artikel 6:2:4 lid 2 Sv bezien in samenhang met artikel 72 en 73 Penitentiaire Beginselenwet kan tegen de afwijzende beslissing van de Minister op een verzoek tot strafonderbreking beroep worden ingesteld bij de beroepscommissie van de RSJ. Tegen de beslissing van de beroepscommissie van de RSJ staat geen hogere voorziening open.
4.5.
[eiseres] heeft een verzoek tot strafonderbreking in de zin van artikel 40a Rtvi ingediend bij de Minister voor Rechtsbescherming. Dat verzoek is afgewezen, omdat [eiseres] geen vreemdeling is. Zij beschikt over een geldig Nederlands paspoort, verblijft rechtmatig in Nederland en komt volgens de Minister daarom op basis van die regeling niet in aanmerking voor strafonderbreking. Op basis van de reguliere regeling inzake voorwaardelijke invrijheidstelling kan [eiseres] eerst in vrijheid worden gesteld na het ondergaan van twee derde van haar straf. Tegen de beslissing van de Minister voor Rechtsbescherming heeft [eiseres] beroep ingesteld bij de RSJ. [eiseres] heeft in dit beroep onder meer aangevoerd dat de rechtbank Noord-Holland blijkens rechtsoverweging 6.3 van het vonnis van 5 oktober 2022 bij het bepalen van de strafmaat heeft meegewogen dat [eiseres] na verloop van 16 maanden vrijheidsstraf een verzoek tot strafonderbreking kan indienen. De beroepscommissie van de RSJ heeft dit beroep bij uitspraak van 18 oktober 2023 ongegrond verklaard. De beroepscommissie heeft in die uitspraak overwogen dat [eiseres] de Nederlandse nationaliteit heeft en rechtmatig verblijf heeft in Nederland, en daarom niet voldoet aan de voorwaarde uit artikel 40a lid 1 Rtvi. Voorts heeft de beroepscommissie overwogen dat voormelde overwegingen van de rechtbank Noord-Holland er niet toe leiden dat [eiseres] toch, ook al is niet aan deze voorwaarde voldaan, in aanmerking komt voor strafonderbreking in het kader van artikel 40a Rtvi.
4.6.
In lijn met het verweer van de Staat is de voorzieningenrechter van oordeel dat [eiseres] niet-ontvankelijk is in haar vorderingen. Naar vaste jurisprudentie moet de beroepsprocedure bij de RSJ worden aangemerkt als een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang die op grond van het gesloten stelsel van rechtsmiddelen de weg naar de burgerlijke rechter afsluit. De procedure bij de RSJ is met de beslissing van 18 oktober 2023 afgesloten.
4.7.
De voorzieningenrechter tekent hierbij aan dat sprake is van een ongelukkige situatie, nu de rechtbank Noord-Holland bij het bepalen van de hoogte van de straf er kennelijk – maar naar het zich laat aanzien: ten onrechte – van is uitgegaan dat er een mogelijkheid was dat [eiseres] na 16 maanden zou vrijkomen en dat door de overweging in het vonnis hierover bij haar onjuiste verwachtingen zijn gewekt. Zoals ook door de Staat naar voren is gebracht, zou de bewuste overweging van de rechtbank en de bedoeling daarvan alsnog een rol kunnen spelen bij de beoordeling van een door [eiseres] in te dienen gratieverzoek. Voordat over een gratieverzoek wordt beslist, wordt immers altijd het advies van de strafrechter ingewonnen, dat zwaar weegt bij de door de Minister van Rechtsbescherming te nemen beslissing op het gratieverzoek. Ter voorkoming van (nieuwe) misverstanden merkt de voorzieningenrechter op dat met het plaatsen van deze kanttekening geenszins is beoogd op het advies van de strafrechter of de beslissing op het gratieverzoek vooruit te lopen.
Proceskosten
4.8.
[eiseres] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding. Onder de proceskosten vallen ook de nakosten. De nakosten worden begroot op het bedrag genoemd in het liquidatietarief civiel (per 1 februari 2023: € 173,--). In geval van betekening worden een extra bedrag aan salaris (per 1 februari 2023: € 90,--) en de explootkosten van betekening toegekend. Bij gebreke van tijdige betaling is de wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten verschuldigd.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
verklaart [eiseres] niet-ontvankelijk in haar vorderingen;
5.2.
veroordeelt [eiseres] om binnen veertien dagen nadat dit vonnis is uitgesproken de kosten van dit geding aan de Staat te betalen, tot dusverre aan de zijde van de Staat begroot op € 3.916, waarvan € 1.079 aan salaris advocaat en € 2.837 aan griffierecht;
5.3.
bepaalt dat [eiseres] bij gebreke van tijdige betaling de wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten verschuldigd is, op de wijze zoals onder 4.8. vermeld;
5.4.
verklaart de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.A. van de Laarschot en in het openbaar uitgesproken op 1 november 2023.
CJ