In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 7 november 2023 uitspraak gedaan in een beroep tegen de maatregel van bewaring van een vreemdeling, opgelegd door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De maatregel was gebaseerd op artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit, dat op 22 oktober 2023 was genomen. Op 25 oktober 2023 heeft verweerder de maatregel van bewaring opgeheven, omdat er een Europees Aanhoudingsbevel tegen eiser was uitgevaardigd door Polen. De rechtbank heeft het beroep op 1 november 2023 behandeld, waarbij beide partijen zich lieten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de maatregel van bewaring onrechtmatig was, omdat er vanaf het begin geen zicht op uitzetting naar Polen bestond. Dit werd onderbouwd door de signalering van eiser in het Schengeninformatiesysteem (SIS) en het beleid van verweerder, dat stelt dat bij een dergelijke signalering geen uitzetting plaatsvindt. De rechtbank oordeelde dat verweerder onvoldoende had gedaan om de situatie voorafgaand aan de inbewaringstelling te onderzoeken, wat leidde tot de conclusie dat de inbewaringstelling onrechtmatig was.
De rechtbank heeft besloten dat eiser recht heeft op schadevergoeding voor de onrechtmatige vrijheidsontneming, vastgesteld op € 400,- voor vier dagen detentie. Daarnaast is verweerder veroordeeld tot het betalen van de proceskosten van eiser, die zijn vastgesteld op € 837,-. De uitspraak is gedaan door mr. F.A. Groeneveld, rechter, en is openbaar gemaakt. Tegen deze uitspraak kan binnen een week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.