ECLI:NL:RBDHA:2023:17071

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 november 2023
Publicatiedatum
9 november 2023
Zaaknummer
NL23.33692
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van de maatregel van bewaring in het vreemdelingenrecht

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het bestreden besluit van 24 oktober 2023, waarin de staatssecretaris aan eiser de maatregel van bewaring heeft opgelegd op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank heeft het beroep op 31 oktober 2023 op zitting behandeld, waarbij eiser via een beeldverbinding aanwezig was, samen met zijn gemachtigde en de gemachtigde van de staatssecretaris.

De rechtbank concludeert dat de staatssecretaris eiser in bewaring mocht stellen. Eiser had aangevoerd dat de staatssecretaris had kunnen volstaan met een lichter middel, zoals een meldplicht, omdat hij een vaste woonplaats heeft. De rechtbank oordeelt echter dat de staatssecretaris terecht heeft gesteld dat het onttrekkingsrisico te groot is om een minder dwingende maatregel toe te passen. De rechtbank wijst erop dat eiser in het verleden met onbekende bestemming is vertrokken en dat hij niet staat ingeschreven in de Basisregistratie Personen, wat zijn claim van een vaste woonplaats ondermijnt.

De rechtbank heeft geen gronden gevonden om te twijfelen aan de rechtmatigheid van de maatregel van bewaring. Het beroep van eiser is ongegrond verklaard, wat betekent dat de inbewaringstelling rechtmatig was en dat de staatssecretaris geen schadevergoeding aan eiser hoeft te betalen. Het verzoek om schadevergoeding is afgewezen en er is geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.33692

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 6 november 2023 in de zaak tussen

[eiser] , v-nummer: [nummer]

(gemachtigde: mr. H.K. Jap A Joe),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

(gemachtigde: mr. P. Boelhouwer).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het bestreden besluit van 24 oktober 2023, waarin de staatssecretaris aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) heeft opgelegd. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
1.1.
De rechtbank heeft het beroep op 31 oktober 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de eiser, via een beeldverbinding, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de staatssecretaris.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de staatssecretaris eiser in bewaring mocht stellen. Zij doet dat onder meer aan de hand van beroepsgronden van eiser.
3. Het beroep is ongegrond. De staatssecretaris had niet hoeven volstaan met een lichter middel. De maatregel van bewaring is rechtmatig. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Had de staatssecretaris kunnen volstaan met een lichter middel?
4. Eiser voert aan dat de staatssecretaris had kunnen volstaan met een lichter middel dan de inbewaringstelling. Eiser betoogt dat in zijn geval geen sprake is van een onttrekkingsrisico, aangezien hij een vaste woonplaats heeft. De vreemdelingenpolitie is bekend met dit adres. Volgens eiser valt niet in te zien waarom niet kon worden volstaan met een meldplicht. De staatssecretaris heeft zijn vaste woonplaats onvoldoende in overweging genomen in de maatregel.
4.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De staatssecretaris stelt zich, gelet op de onbetwiste gronden die aan de maatregel van bewaring ten grondslag zijn gelegd, terecht op het standpunt dat in dit geval geen andere afdoende, maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. Het onttrekkingsrisico bij het opleggen van een lichter middel in plaats van een inbewaringstelling is volgens de staatssecretaris te groot. Verder is het opleggen van de maatregel van bewaring voldoende gemotiveerd door de staatssecretaris. In de maatregel heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat het onttrekkingsrisico in het geval van eiser aannemelijk is. Hierbij betrekt de staatssecretaris terecht het gedrag van eiser dat hij in het verleden heeft vertoont. Zo is eiser op 3 april 2020 en 17 augustus 2023 met onbekende bestemming vertrokken en is hij eerder tijdens zijn asielprocedure teruggekeerd naar Nigeria. De enkele verklaring van eiser dat hij een vaste woonplaats heeft, doet niet af aan het onttrekkingsrisico. Ook stelt de staatssecretaris ter zitting, dat eiser niet staat ingeschreven in de Basisregistratie personen (BRP). Eiser heeft ook niet onderbouwd dat hij daadwerkelijk staat ingeschreven in het BRP en daarom een vaste woonplaats heeft. Eiser voert verder geen omstandigheden aan die zouden moeten leiden tot het opleggen van een minder dwingende maatregel.
Leidt ambtshalve toetsing tot een ander oordeel?
5. Los van de door eiser aangevoerde gronden, ziet de rechtbank in de door de staatssecretaris en eiser verstrekte gegevens geen grond om te komen tot het oordeel dat aan de rechtmatigheidsvoorwaarden voor deze maatregel niet is voldaan. [1]

Conclusie en gevolgen

6. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de inbewaringstelling van eiser rechtmatig was en de staatssecretaris geen schadevergoeding aan eiser hoeft te betalen. Daarom wordt het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A. van Hoof, rechter, leden, in aanwezigheid van mr. N. El-Amrani, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Vergelijk HvJEU 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858.