ECLI:NL:RBDHA:2023:16810

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 november 2023
Publicatiedatum
8 november 2023
Zaaknummer
NL23.26090 en NL23.26091
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de niet-ontvankelijkheid van een asielaanvraag van een Somalische vrouw

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag wordt het beroep van eiseres, een Somalische vrouw, tegen de niet-ontvankelijkverklaring van haar asielaanvraag beoordeeld. Eiseres heeft op 16 september 2021 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, maar deze is door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid op 28 augustus 2023 niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank behandelt zowel het beroep als het verzoek om een voorlopige voorziening. Eiseres heeft eerder meerdere aanvragen ingediend, die allemaal zijn afgewezen. De rechtbank oordeelt dat verweerder niet heeft voldaan aan zijn verplichting om nieuwe elementen of bevindingen in de asielaanvraag van eiseres te onderzoeken. Eiseres stelt dat verweerder de overgelegde documenten niet in samenhang heeft beoordeeld en dat er sprake is van een motiveringsgebrek. De rechtbank concludeert echter dat de eerdere besluiten in rechte vaststaan en dat verweerder de aanvraag terecht als opvolgende aanvraag heeft behandeld. De rechtbank oordeelt dat de asielaanvraag van eiseres niet-ontvankelijk is verklaard en wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af. Eiseres krijgt geen proceskostenvergoeding.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummers: NL23.26090 en NL23.26091
uitspraak van de enkelvoudige kamer en de voorzieningenrechter in de zaak tussen
[eiseres], V-nummer: [v-nummer], eiseres/verzoekster (hierna: eiseres)
(gemachtigde: mr. M.L. Hoogendoorn),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. R.S. Hogendoorn-Matthijssen).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de niet-ontvankelijkverklaring van de asielaanvraag van eiseres en beoordeelt de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening van eiseres. Eiseres heeft de Somalische nationaliteit en is geboren op [geboortedag] 1968. Zij heeft op 16 september 2021 een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Verweerder heeft met het bestreden besluit van 28 augustus 2023 deze aanvraag in de algemene procedure niet-ontvankelijk verklaard.
1.1.
De rechtbank heeft het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening op 26 september 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiseres, de gemachtigde van eiseres, A. Ahmed als tolk en de gemachtigde van verweerder.

Beoordeling door de rechtbank

Waar gaat deze zaak over?
2. Eiseres heeft meerdere malen een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Bij besluiten van 11 juni 2008, 11 mei 2012, 19 juni 2015 en 25 april 2021 zijn deze aanvragen afgewezen. De hiervoor genoemde besluiten staan in rechte vast.
2.1.
Op 16 september 2021 heeft eiseres opnieuw een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Die aanvraag ligt ten grondslag aan het nu bestreden besluit. Verweerder heeft die aanvraag niet-ontvankelijk verklaard omdat er sprake is van een opvolgende aanvraag waar eiseres geen nieuwe elementen of bevindingen aan ten grondslag heeft gelegd. [1] Verweerder heeft dit gedaan onder verwijzing naar de onder 2. genoemde besluiten.
Waarom is eiseres het niet eens met het bestreden besluit?
3. Eiseres stelt zich op het standpunt dat verweerder, door in het bestreden besluit te verwijzen naar eerdere onherroepelijk geworden besluiten, niet erkent dat alle overgelegde stukken nooit in samenhang zijn beoordeeld. Daarnaast volgt uit vaste jurisprudentie van de hoogste bestuursrechter [2] dat de omstandigheid dat een besluit onherroepelijk is geworden niet met zich brengt dat de feiten en omstandigheden die aan dit besluit ten grondslag liggen ook in rechte zijn komen vast te staan. Uit het arrest L.H. [3] en de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem van 2 mei 2023 [4] volgt dat verweerder bij een opvolgende asielaanvraag niet aan zijn plicht voldoet om in samenwerking met de vreemdeling de overgelegde documenten te onderzoeken als hij zonder nader onderzoek te doen concludeert dat de documenten weliswaar nieuwe elementen of bevindingen zijn, maar niet relevant kunnen zijn voor de beoordeling van de aanvraag, alléén omdat hij de authenticiteit van die documenten niet kan vaststellen of omdat die documenten niet afkomstig zijn van een objectief verifieerbare bron. Gelet op het arrest L.H. had verweerder daarom alle documenten die in eerdere procedures zijn overgelegd in samenhang moeten betrekken bij de beoordeling van deze asielaanvraag. Door de overgelegde documenten niet nader te onderzoeken heeft verweerder zijn samenwerkingsplicht geschonden waardoor er sprake is van een motiveringsgebrek. [5]
3.1.
Verweerder heeft ook ten onrechte nagelaten te beoordelen of terugkeer naar Somalië in strijd is met artikel 3 van het EVRM. Uit het meest recente ambtsbericht blijkt namelijk dat vreemdelingen die terugkeren uit westerse landen kwetsbaar zijn voor afpersing en overvallen. [6] Terugkeer naar een ander gebied dan waar de vreemdeling vandaan komt is alleen mogelijk als er sterke clanbanden of andere sociale banden zijn met die regio. Uit het algemeen ambtsbericht [7] blijkt ook dat het voor alle vrouwen en meisjes onveilig is in Somalië omdat gender-gerelateerd geweld op grote schaal voorkomt en er geen beschermingsmogelijkheden zijn.
3.2.
Mocht de rechtbank het voorgaande niet volgen dan stelt eiseres zich op het standpunt dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat eiseres zich niet kan beroepen op het Bahaddar-criterium. [8] Uit alle overgelegde verklaringen en documenten blijkt namelijk dat eiseres een alleenstaande vrouw uit Somalië is waardoor eiseres een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. [9]
Wat is het oordeel van de rechtbank?
Nieuwe elementen of bevindingen
4. Uit het arrest L.H. volgt dat de ontvankelijkheid van een opvolgende asielaanvraag beoordeeld moet worden aan de hand van twee fasen. In de eerste fase moet onderzocht worden of er nieuwe elementen of bevindingen zijn die verband houden met de vraag of de vreemdeling in aanmerking komt voor internationale bescherming. In de tweede fase moet verweerder beoordelen of die nieuwe elementen of bevindingen de kans aanzienlijk groter maken dat de vreemdeling in aanmerking komt voor internationale bescherming. Deze tweede fase is geïmplementeerd in artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vreemdelingenwet 2000. Daaruit volgt dat beoordeeld moet worden of de aangevoerde nieuwe elementen of bevindingen relevant kunnen zijn voor de aanvraag. [10] Een nieuw element of bevinding is niet relevant als op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd kan afdoen aan de overwegingen van het eerder genomen besluit.
4.1.
Voor de vraag wat als nieuwe elementen of bevindingen kan worden aangemerkt is de rechtspraak over artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht over de herhaalde aanvraag van belang, naar welk artikel verweerder ook verwijst in zijn beleid. [11] Uit rechtspraak van de hoogste bestuursrechter [12] volgt dat een rechterlijke uitspraak op zichzelf niet kan gelden als een nieuw feit of veranderde omstandigheid dat aanleiding kan geven tot een andersluidend besluit. Daarmee kan het evenmin gelden als een nieuw element of nieuwe bevinding in de zin van het eerdergenoemde artikel 30a van de Vw 2000. Een andere opvatting zou ertoe leiden dat gewijzigde inzichten of ontwikkelingen in de rechtspraak maken dat in beginsel alle daarvoor genomen besluiten die in rechte vast zijn komen te staan bij een opvolgende aanvraag niet meer relevant zijn. Dit staat op gespannen voet met het beginsel van rechtszekerheid. Het arrest L.H. kan daarom niet worden aangemerkt als een nieuw relevant element of nieuwe bevinding.
4.2.
Het beroep dat eiseres doet op de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem van 2 mei 2023, maakt dit oordeel niet anders omdat de asielaanvraag in die zaak wel ontvankelijk was omdat eiser een stuk had overgelegd dat kon worden aangemerkt als een nieuw element. Verweerder moest in deze procedure daarom een inhoudelijke beoordeling uitvoeren waarbij hij, gelet op het arrest L.H. de stukken die in eerdere procedures waren overgelegd niet buiten beschouwing mocht laten met het enkele argument dat de authenticiteit van deze stukken niet kan worden vastgesteld. Voor zover al geldt dat in voorgaande procedures de daarin overgelegde stukken niet zijn beoordeeld in overeenstemming met het bepaalde in het arrest L.H., kan dit niet in het kader van een opvolgende aanvraag waarbij geen nieuwe elementen of bevindingen aan de orde worden gesteld. De vraag of de feiten die ten grondslag liggen aan de eerdere in rechte vaststaande besluiten eveneens in rechte vaststaan, is voor dit oordeel niet relevant. De uitspraak van de hoogste bestuursrechter van 31 oktober 2019 waar eiseres naar verwijst doet daarom niet af aan het hier gegeven oordeel. De rechtbank is daarom van oordeel dat verweerder heeft mogen verwijzen naar de eerdere onherroepelijk geworden besluiten waarin het relaas van eiseres ongeloofwaardig is geacht.
4.3.
Ten slotte heeft verweerder de aanvraag terecht behandeld als opvolgende aanvraag. Voor zover gemachtigde van eiseres bij de aanvraag voor ogen stond om verweerder (tevens) te vragen om een bestuurlijke heroverweging van een in rechte vaststaand besluit, ook wel een herzieningsverzoek genoemd, heeft zij hier buiten bepaalde zinsneden uit de begeleidende brief, geen aandacht voor gevraagd in de verdere procedure. Gelet hierop en op het feit dat de aanvraag is gedaan met het formulier voor een opvolgende aanvraag (M35-O) bestond voor verweerder geen aanleiding om anders te handelen of te besluiten dan hij heeft gedaan.
4.4.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder de asielaanvraag van eiseres niet-ontvankelijk mogen verklaren.
Artikel 3 van het EVRM
4.5.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder niet heeft hoeven beoordelen of eiseres een reëel risico loopt op ernstige schade bij terugkeer naar Somalië omdat dit een inhoudelijke beoordeling betreft. Omdat verweerder de asielaanvraag van eiseres op goede gronden niet-ontvankelijk heeft verklaard heeft hij een inhoudelijke beoordeling van deze vraag achterwege mogen laten.
4.6.
Ook het beroep op het arrest Bahaddar [13] slaagt niet. Het EHRM heeft in die zaak geoordeeld dat bijzondere feiten of omstandigheden ertoe kunnen leiden dat een vreemdeling niet hoeft te voldoen aan nationale procedureregels. Dat is pas aan de orde als wat een vreemdeling heeft aangevoerd en overgelegd onmiskenbaar tot het oordeel leidt dat verweerder bij uitzetting van die vreemdeling het refoulementverbod, neergelegd in artikel 3 van het EVRM zou schenden. Eiseres stelt weliswaar dat zij onder het alleenstaande vrouwen beleid valt, maar in de vorige procedure is reeds in rechte komen vast te staan dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij onder dit beleid valt. Hetgeen eiseres in deze procedure heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel. Van zogeheten Bahaddar-omstandigheden is dan ook geen sprake, nu niet geldt dat alle vrouwen die terugkeren naar Somalië een reëel risico lopen op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM.

Conclusie en gevolgen

5. Verweerder heeft de aanvraag terecht niet-ontvankelijk verklaard.
Het beroep is ongegrond.
6. Omdat op het beroep is beslist, bestaat er geen aanleiding meer voor het treffen van een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter wijst het verzoek daarom af.
7. Eiseres krijgt geen vergoeding van haar proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Biever, (voorzieningen)rechter, in aanwezigheid van mr. J.J. Yilmaz, griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak op het beroep, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen een week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.
Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

1.Op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vreemdelingenwet 2000.
2.Zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 31 oktober 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:3678).
3.Zie het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) van 10 juni 2021, ECLI:EU:C:2021:478.
4.Zie de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem van 2 mei 2023, ECLI:NL:RVS:2018:1449.
5.Op grond van artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 3:46 Awb.
6.Zie hoofdstuk 6.2 van het algemeen ambtsbericht Somalië van juni 2023.
7.Zie hoofdstuk 4.1.5 van het algemeen ambtsbericht Somalië van juni 2023.
8.Zie het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 19 februari 1998 in de zaak Bahaddar tegen Nederland, ECLI:CE:ECHR:1998:0219JUD002589494.
9.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
10.Zie de uitspraak van de Afdeling van 15 september 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2699.
11.Zie paragraaf C2/6.4 van de Vreemdelingencirculaire 2000.
12.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 5 december 2013, ECLI:NL:RVS:2013:2349.
13.Zie het arrest van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 19 februari 1998, Bahaddar tegen Nederland, ECLI:CE:ECHR:1998:0219JUD002589494.