ECLI:NL:RBDHA:2023:16746

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 november 2023
Publicatiedatum
8 november 2023
Zaaknummer
NL23.29938
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om opheffing van inreisverbod en visum kort verblijf in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 7 november 2023 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende een verzoek om opheffing van een inreisverbod. Eiser, geboren op 15 september 1977 en van Marokkaanse nationaliteit, had op 28 april 2023 verzocht om opheffing van een eerder opgelegd inreisverbod. Dit verzoek werd aanvankelijk afgewezen door verweerder, de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, bij besluit van 5 september 2023. Echter, tijdens de procedure trok verweerder dit besluit in en gaf aan opnieuw te willen beslissen op het verzoek van eiser. De rechtbank heeft het beroep van eiser op 31 oktober 2023 behandeld, waarbij de gemachtigden van beide partijen aanwezig waren.

De rechtbank overwoog dat eiser niet voldeed aan de voorwaarden voor tijdelijke opheffing van het inreisverbod, zoals vastgelegd in de regelgeving. Eiser had niet aangetoond dat zijn aanwezigheid in Nederland noodzakelijk was voor de behandeling van zijn strafzaak op 7 december 2023. De rechtbank oordeelde dat het bestreden besluit 1 op goede gronden was genomen en verklaarde het beroep ongegrond. Ook het beroep tegen het ingetrokken besluit 2 werd ongegrond verklaard, omdat verweerder niet bevoegd was om te beslissen op het verzoek om een visum kort verblijf. De rechtbank wees het verzoek om proceskostenvergoeding af, omdat er geen aanleiding was om deze te vergoeden.

De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.29938

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam] , eiser,

geboren op [geboortedatum] ,
van Marokkaanse nationaliteit,
V-nummer: [nummer] ,
(gemachtigde: mr. H. Postma),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

(gemachtigde: mr. J.D. Albarda).

Procesverloop

Bij besluit van 5 september 2023 (het bestreden besluit 1) heeft verweerder een verzoek van eiser van 28 april 2023 tot opheffing van een aan hem opgelegd inreisverbod afgewezen.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit 1 beroep ingesteld.
Gedurende de onderhavige beroepsprocedure heeft verweerder het bestreden besluit 1 bij besluit van 24 oktober 2023 ingetrokken (bestreden besluit 2). De rechtbank acht het beroep van eiser met toepassing van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van rechtswege mede gericht tegen bestreden besluit 2.
De rechtbank heeft het beroep op 31 oktober 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen de gemachtigden van eiser en verweerder.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op 15 september 1977 en heeft de Marokkaanse nationaliteit.
2. Vast staat dat verweerder jegens eiser op 10 november 2022 een terugkeerbesluit en een inreisverbod voor de duur van twee jaar heeft uitgevaardigd. Op 23 mei 2023 heeft deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht het daartegen door eiser ingestelde beroep, gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd voor wat betreft het inreisverbod en vervolgens de rechtsgevolgen van het vernietigde inreisverbod in stand gelaten. [1] Hiertegen is geen hoger beroep ingesteld.
3. Eiser heeft op 4 augustus 2023 verweerder verzocht om opheffing
van het inreisverbod en om verlening van een visum kort verblijf. Eiser heeft daarbij aangegeven de behandeling van zijn strafzaak te willen bijwonen, welke zitting op 7 december 2023 zal plaatsvinden.
4. Verweerder heeft eiser op 8 augustus 2023 in de gelegenheid gesteld om zijn ingediend verzoek tot opheffing van het inreisverbod nader te onderbouwen met documenten. Daarbij is gewezen op de voorwaarden waaraan voldaan moet zijn voor een tijdelijke opheffing, welke zijn te vinden in artikel 6.5c van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) en hoofdstuk A4/2.5.4. juncto A4/3.8 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc).
5. Eiser heeft op 22 augustus 2023 op de brief van 8 augustus 2023 gereageerd.
6.1
Bij het bestreden besluit 1 heeft verweerder eisers verzoek om opheffing afgewezen. Verweerder heeft daaraan ten grondslag gelegd dat eiser niet voldoet aan de voorwaarden voor opheffing als bedoeld in artikel 6.5b, tweede lid, Vb.
6.2
Bij het bestreden besluit 2 heeft verweerder het bestreden besluit 1 ingetrokken en aangegeven dat verweerder zo spoedig mogelijk opnieuw op het verzoek van eiser van 28 april 2023 tot tijdelijke opheffing van het inreisverbod zal beslissen. Verweerder heeft daarbij aangegeven dat thans, uit de in de beroepsprocedure door eiser overgelegde brief van 28 september 2023 blijkt dat de strafrechter het noodzakelijk vindt dat eiser bij de behandeling van zijn strafzaak op 7 december 2023 aanwezig is. Verweerder acht daarom een intrekking van het bestreden besluit 1 en een tijdelijke opheffing van het inreisverbod aangewezen. Verweerder ziet geen aanleiding om de proceskosten van eiser te vergoeden, omdat eiser pas in de beroepsprocedure de brief van de strafrechter heeft overgelegd.
5.3
Op zitting heeft verweerder verder aangegeven dat verweerder niet bevoegd is te beslissen op het verzoek van eiser om een visum kort verblijf te verkrijgen en dat verweerder er beter aan had gedaan dat in de motivering van zijn besluit kenbaar te maken. Verweerder heeft voorts op zitting aan eiser een handreiking gedaan om de procedure tot het verkrijgen van een visum kort verblijf te bespoedigen.
6. Eiser voert met het oog op een mogelijke proceskostenvergoeding aan dat hij nog belang heeft bij een beoordeling van de rechtmatigheid van bestreden besluit 1.
6.1.
De rechtbank acht procesbelang aanwezig en komt tot het oordeel dat verweerder het bestreden besluit 1 op goede gronden en rechtmatig genomen heeft. Verweerder heeft zich op het standpunt mogen stellen dat eiser niet voldeed aan de in de regelgeving gestelde vereisten. Verweerder stelt terecht dat eiser minder dan een jaar geleden, op 29 december 2022 de Europese Unie heeft verlaten, zodat eiser nog niet de helft van de duur van het inreisverbod buiten de EU heeft verbleven. Eiser had ook niet alle gevraagde stukken overgelegd, zoals een kopie van alle pagina’s van zijn paspoort. Eiser had ook niet aangetoond dat één van de situaties zoals vermeld in hoofdstuk A4/3.8.3 van de Vc aan de orde is, op grond waarvan het inreisverbod tijdelijk kon worden opgeheven. Eiser had niet aangetoond dat zijn komst naar Nederland in verband met zijn strafzaak noodzakelijk is dan wel dat hij van de rechtbank bij de behandeling van zijn strafzaak op zitting aanwezig dient te zijn. Ook had eiser niet aannemelijk gemaakt dat de aanwezigheid van een gemachtigde niet kon volstaan. Verder waren er ook geen vluchtnummers bekend. Het doorgeven van deze informatie is een vereiste voor de tijdelijke opheffing, zoals verweerder terecht heeft gesteld.
6.2.
Eisers betoog dat de vereisten in de regelgeving in strijd zouden zijn met basale grondrechten, slaagt niet. Eiser heeft enkel verwezen naar grondrechten als het recht op verdediging, maar zijn betoog niet nader geconcretiseerd. Voorts staat vast dat pas uit de brief van 29 september 2023 duidelijk is geworden dat de strafrechter de aanwezigheid van eiser bij de behandeling van zijn strafzaak op 7 december 2023 noodzakelijk acht. De eerder gedane mededeling van de officier van justitie was in dit verband onvoldoende. Eisers enkele stelling dat er sprake zou zijn van volstrekte onkunde ten aanzien van de rechtsstatelijke grondbeginselen en het strafprocesrecht, treft geen doel en laat de rechtbank verder bij eiser. Eisers betoog dat eiser zou hebben aangegeven waar en wanneer hij Nederland wenst binnen te komen, faalt evenzeer. Ook de rechtbank heeft in dit verband geen concrete informatie van eiser gezien. Eiser heeft in de brief van 22 augustus 2023 enkel gewezen op een gewenste periode ten behoeve van een verkrijgen van een visum.
6.3.
Het betoog van eiser dat verweerder in bestreden besluit ten onrechte geen besluit heeft genomen op zijn verzoek om een visum kort verblijf te verkrijgen, faalt ook. Verweerder is immers niet het bevoegde bestuursorgaan dat een dergelijk besluit kan nemen. Hoewel het verweerder niet had misstaan om hierover in zijn motivering duidelijkheid te geven en het verzoek door te zenden aan het juiste bestuursorgaan, ziet de rechtbank hierin geen gebrek dat het bestreden besluit onrechtmatig zou maken. Verondersteld mag worden dat voor vreemdelingenrechtadvocaten algemeen bekend is dat verweerder in deze geen bevoegdheid heeft. Verder is ter zitting gebleken dat eiser nog steeds geen aanvraag tot een visum kort verblijf heeft ingediend en heeft verweerder aangegeven eiser een helpende hand te bieden om deze procedure te bespoedigen.
6.4.
Gezien al het voorgaande acht de rechtbank het bestreden besluit 1 op goede gronden en rechtmatig genomen.
6.5.
De rechtbank zal het beroep tegen bestreden besluit 1 dan ook ongegrond verklaren en ziet geen aanleiding om een proceskostenvergoeding toe te kennen.
7. De rechtbank zal ook het beroep tegen het bestreden besluit 2 ongegrond verklaren. Het betoog van eiser dat verweerder ten onrechte niet heeft beslist op zijn aanvraag om een visum kort verblijf, faalt ook hier, omdat verweerder niet het bevoegde bestuursorgaan betreft om beslissingen over visa te geven. Een mogelijke verklaring van geen bezwaar zou alleen in het kader van een formele procedure omtrent de beslissing tot het verkrijgen van een visum kunnen worden afgegeven. Het betreft geen beslissing waartegen zelfstandig beroep kan worden ingesteld. Ook stelt verweerder zich terecht op het standpunt dat er in deze procedure geen aanleiding en geen grondslag aanwezig is om de gevraagde reiskosten om de strafzaak bij te kunnen wonen, te vergoeden. Ook de rechtbank ziet daarvoor geen grondslag of aanleiding. Het gaat immers om kosten die niet rechtsreeks in verband staan met de in deze procedure door verweerder genomen beslissingen aangaande eisers verzoek om opheffing van het inreisverbod.
7.1.
De rechtbank zal het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaren en ziet geen aanleiding voor vergoeding van proceskosten.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond.
- wijst het verzoek om proceskostenvergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.M. van Waterschoot, rechter, in aanwezigheid van mr. F. Aissa, griffier. De uitspraak is openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. De rechtbank merkt daarbij op het voor een spoedige behandeling goed is om te vermelden dat het om een pilotzaak gaat. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.NL22.25165.