In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 9 februari 2023 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van een Poolse vreemdeling, eiser, die door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid was opgelegd. De maatregel was gebaseerd op artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser had beroep ingesteld tegen het bestreden besluit van 23 januari 2023, waarin de maatregel van bewaring was opgelegd. Tijdens de zitting op 1 februari 2023 was eiser via een beeldverbinding aanwezig, bijgestaan door zijn gemachtigde, en was er een tolk aanwezig. De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen.
Eiser, geboren in 1970 en van Poolse nationaliteit, betwistte de gronden voor de maatregel van bewaring. De staatssecretaris had zware gronden aangevoerd, waaronder het risico dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. Eiser voerde aan dat hij wel degelijk over voldoende middelen van bestaan beschikte en dat hij een vaste woon- en verblijfsplaats had, maar de rechtbank oordeelde dat hij deze stellingen niet voldoende had onderbouwd. De rechtbank concludeerde dat de zware en lichte gronden voldoende waren om de maatregel van bewaring te rechtvaardigen.
Daarnaast werd er gediscussieerd over de voortvarendheid van de staatssecretaris in de uitzettingsprocedure. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris voldoende voortvarend had gehandeld, aangezien de Poolse autoriteiten op 25 januari 2023 toestemming hadden verleend voor de terugkeer van eiser naar Polen. De rechtbank heeft ook ambtshalve de rechtmatigheidsvoorwaarden van de maatregel van bewaring getoetst en geen onrechtmatigheid vastgesteld. Uiteindelijk werd het beroep ongegrond verklaard en werd het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De uitspraak is openbaar gemaakt en er is een rechtsmiddel tegen deze uitspraak mogelijk binnen één week na bekendmaking.