ECLI:NL:RBDHA:2023:16718

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 november 2023
Publicatiedatum
7 november 2023
Zaaknummer
23-09415
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verblijfsvergunning op basis van inburgeringsvereiste en MBO-2 diploma

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 7 november 2023, wordt het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning voor langdurig EU-ingezetenen en een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd beoordeeld. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft de aanvraag afgewezen op basis van het niet voldoen aan het inburgeringsvereiste, zoals vastgelegd in de wetgeving. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen deze afwijzing, maar de staatssecretaris heeft dit bezwaar ongegrond verklaard.

De rechtbank heeft de zaak op 12 oktober 2023 behandeld, waarbij zowel de gemachtigde van eiser als de gemachtigde van de staatssecretaris aanwezig waren. Eiser betoogt dat het vereiste van een MBO-2 diploma onterecht is, omdat dit in strijd zou zijn met de Europese Richtlijn 2003/109/EG. Hij stelt dat hij voldoende is ingeburgerd en dat het vereiste van een MBO-2 diploma onevenredig is, gezien de tijd en kosten die hiermee gemoeid zijn.

De staatssecretaris verdedigt zijn standpunt door te stellen dat eiser met zijn huidige verblijfsrecht geen inburgeringsplicht heeft, maar dat het inburgeringsvereiste voor de aangevraagde verblijfsvergunningen wel geldt. De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris de afwijzing van de aanvraag op juiste gronden heeft gedaan en dat de vereisten voor het inburgeringsdiploma en het MBO-2 diploma niet in strijd zijn met het Unierecht. De rechtbank concludeert dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij aan de vereisten kan voldoen en verklaart het beroep ongegrond. Eiser krijgt geen griffierecht terug en ook geen vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 23/9415

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 november 2023 in de zaak tussen

[naam], eiser,

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. N.B. Swart),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, de staatssecretaris

(gemachtigde: mr. V.R. Bloemberg).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor langdurig EU-ingezetenen en een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd (de aanvraag).
1.1.
De staatssecretaris heeft deze aanvraag met het besluit van 28 maart 2023 afgewezen. De staatssecretaris heeft hieraan ten grondslag gelegd dat eiser niet voldoet aan het inburgeringsvereiste. Met het bestreden besluit van 27 juli 2023 op het bezwaar van eiser is de staatssecretaris bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
1.2.
De staatssecretaris heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 12 oktober 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben de gemachtigde van eiser alsmede de gemachtigde van de staatssecretaris deelgenomen.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt het antwoord op de vraag of de staatssecretaris op juiste gronden de aanvraag heeft afgewezen. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
3. De rechtbank is van oordeel dat de staatssecretaris de aanvraag van eiser heeft mogen afwijzen omdat hij niet aan het inburgeringsvereiste voldoet. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4. Eiser voert aan dat de staatssecretaris het vereiste van het inburgeringsdiploma dan wel het niet behaald hebben van een MBO-2 opleiding hem ten onrechte heeft tegengeworpen. Eiser betoogt dat het vereiste van een MBO-2 opleiding niet gesteld mag worden, omdat het in strijd is met de doelstelling van de Richtlijn 2003/109/EG van de Raad van 25 november 2003 betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen (de Richtlijn). Eiser wijst ter onderbouwing hiervan in het bijzonder op onderdeel 5 van de Preambule en artikel 5, tweede lid, van de Richtlijn. Eiser betoogt dat er door de staatssecretaris ten onrechte een onderscheid wordt gemaakt tussen de MBO-1 opleiding en de MBO-2 opleiding, aangezien in de Preambule staat dat de lidstaten de Richtlijn toepassen zonder onderscheid te maken naar taal. Verder voert eiser aan dat de staatssecretaris heeft miskend dat hij wel degelijk heeft aangetoond dat hij voldoende is ingeburgerd en geïntegreerd: hij spreekt Nederlands, hij voedt zijn Nederlandse kinderen op, hij heeft een MBO-diploma behaald en werkt. Zowel tijdens zijn opleiding als tijdens zijn werk is de voertaal Nederlands en heeft hij voornamelijk te maken met Nederlandse medestudenten en collega’s. Een MBO-2 opleiding volgen of een inburgeringsdiploma behalen kost bovendien tijd en geld. Eiser zou ten behoeve van het behalen daarvan ontslag moeten nemen. Nu de staatssecretaris daarmee geen rekening heeft gehouden, is het bestreden besluit volgens eiser niet deugdelijk gemotiveerd en in strijd met het evenredigheidsbeginsel. Tot slot stelt eiser dat hij ten onrechte niet is gehoord.
5. De staatssecretaris stelt zich op het standpunt dat eiser, met het (huidige) verblijfsrecht geen inburgeringsplicht heeft. De inburgeringsplicht is anders dan het inburgeringsvereiste dat geldt voor de (sterkere) verblijfsvergunningen waar eiser een aanvraag voor heeft gedaan. Voldoen aan het inburgeringsvereiste kan door het inburgeringsdiploma te halen of door op andere wijze aan te tonen dat is voldaan aan het vereiste, zoals het behalen van een MBO-2 diploma. Het behalen van een inburgeringsdiploma vergt een kleine inspanning als eiser is ingeburgerd zoals hij stelt. De staatssecretaris ziet dan ook niet in dat dit vereiste niet mag worden gesteld of onevenredig zou zijn. De staatssecretaris stelt zich verder op het standpunt dat ook het vereiste van het behalen van een MBO-2 diploma mag worden gesteld en dat dit niet in strijd is met de Richtlijn of onevenredig zou zijn. Over het onderscheid dat wordt gemaakt tussen de MBO-1 opleiding en de MBO-2 opleiding stelt de staatssecretaris dat dit onderscheid eveneens ingevolge de Richtlijn geoorloofd is en dat het samenhangt met het taalniveau dat behoort bij het inburgeringsdiploma. Het inburgeringsdiploma behelst een taalniveau B1. De MBO-1 opleiding is een entreeopleiding van één jaar (of korter) met als doel om mensen zonder een vooropleiding aan een startkwalificatie te helpen. Een MBO-2 niveau veronderstelt een taalniveau B1, overeenkomstig het taalniveau dat behoort bij het inburgeringsdiploma.
Ook is in de regelgeving rekening gehouden met mogelijke uitzonderingen op het behalen van het inburgeringsdiploma; bijvoorbeeld in het geval het inburgeringsdiploma bij voldoende inspanning toch niet gehaald kan worden. Eiser heeft hier geen beroep op gedaan. De staatssecretaris wijst ter onderbouwing van zijn standpunt in het bijzonder op artikel 5, tweede lid, van de Richtlijn waarin staat dat lidstaten mogen eisen dat onderdanen van derde landen voldoen aan de integratievoorwaarden overeenkomstig het nationaal recht. Het vereiste inburgeringsdiploma is niet onevenredig aangezien er daarnaast meerdere bewijsmiddelen mogelijk zijn om het ingeburgerd zijn aan te tonen, zoals het behaald hebben van een MBO-2 diploma, alsmede het feit dat er uitzonderingen mogelijk zijn.
De staatssecretaris stelt tot slot dat hij eiser niet heeft gehoord, omdat er geen twijfel bestond over de conclusie zodat eisers bezwaar kennelijk ongegrond is.
6.1
De rechtbank overweegt als volgt. Het hoofddoel van de Richtlijn is de integratie van derdelanders die duurzaam in een lidstaat zijn gevestigd. De staatssecretaris is op grond van artikel 5, tweede lid, van de Richtlijn bevoegd om van onderdanen van derde landen te eisen dat zij voldoen aan integratievoorwaarden overeenkomstig het nationaal recht. In artikel 3.96a, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) is bepaald dat de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd (ingevolge artikel 3.126 van de Vb ook van toepassing voor de aanvraag van een verblijfsvergunning EU-langdurig ingezetenen) wordt afgewezen, indien de vreemdeling niet beschikt over een diploma of certificaat als bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de Wet inburgering 2021 of een diploma, certificaat of ander document als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel b, van de Wet inburgering 2021 dan wel indien hij het inburgeringsexamen, bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a, van de Wet inburgering of een diploma, certificaat of ander document als bedoeld in artikel 5, eerste lid, onderdeel c, van die wet niet heeft behaald.
6.2
De rechtbank oordeelt dat de vereisten van het behalen van een inburgeringsdiploma dan wel het behalen van een MBO-2 diploma niet in strijd komt met het Unierecht, meer specifiek met de doelen en bepalingen van de Richtlijn. De rechtbank is met de staatssecretaris van oordeel dat met het stellen en toepassen van deze vereisten de verwezenlijking van de door deze richtlijn nagestreefde doelen niet in gevaar komt of dat daarmee haar nuttig effect wordt ontnomen. De rechtbank verwijst in dit kader naar enkele overwegingen in het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 4 juni 2015, P en S, ECLI:EU:C:2015:369, waarin het Hof het volgende heeft overwogen:
“ 45 Daarbij komt hoe dan ook dat de lidstaten geen nationale regeling mogen toepassen die de verwezenlijking van de door deze richtlijn nagestreefde doelen in gevaar kan brengen en deze bijgevolg haar nuttig effect kan ontnemen (zie arrest Commissie/Nederland, C508/10, EU:C:2012:243, punt 65).
46 In dit verband is het hoofddoel van richtlijn 2003/109, zoals volgt uit de overwegingen 4, 6 en 12 ervan, de integratie van derdelanders die duurzaam in een lidstaat zijn gevestigd (zie arrest Commissie/Nederland, C508/10, EU:C:2012:243, punt 66).
47 Dit in aanmerking nemend kan, wat om te beginnen de verplichting betreft om het in het hoofdgeding aan de orde zijnde inburgeringsexamen te behalen, niet worden betwist dat de verwerving van kennis van de taal en de samenleving van de gastlidstaat de communicatie tussen derdelanders en eigen onderdanen sterk vergemakkelijkt en bovendien de interactie en het vormen van sociale banden tussen hen bevordert. Evenmin kan worden betwist dat de verwerving van kennis van de taal van de gastlidstaat de toegang van derdelanders tot de arbeidsmarkt en tot beroepsopleidingen minder moeilijk maakt.
48 Vanuit dat oogpunt moet worden vastgesteld dat de verplichting om een examen als aan de orde in het hoofdgeding te behalen, aangezien daarmee kan worden verzekerd dat de betrokken derdelanders kennis verwerven die onbetwistbaar nuttig is om banden met de gastlidstaat op te bouwen, op zich niet de verwezenlijking van de met richtlijn 2003/109 nagestreefde doelen in gevaar brengt maar, integendeel, kan bijdragen tot de verwezenlijking ervan.
49 Evenwel mag ook de wijze waarop uitvoering wordt gegeven aan deze verplichting, die doelen niet in gevaar brengen, met name rekening gehouden met het kennisniveau dat vereist is om het inburgeringsexamen te kunnen behalen, met de toegankelijkheid tot de cursus en tot het ter voorbereiding op dat examen benodigde materiaal, met de hoogte van de door derdelanders voor dat examen verschuldigde inschrijvingskosten of met bijzondere individuele omstandigheden, zoals leeftijd, analfabetisme of opleidingsniveau.”
6.3
Gezien de voorgaande overwegingen van het Hof is de rechtbank van oordeel dat de staatssecretaris deugdelijk heeft gemotiveerd dat het vereiste van taalniveau B1 gezien het hoofddoel van de Richtlijn als vereiste mag worden gesteld. Eisers stelling dat in de Preambule staat dat de lidstaten geen onderscheid mogen maken naar taal en dat de staatssecretaris dat wel doet door een MBO-2 taalniveau te eisen, berust op een onjuiste lezing. ‘Geen onderscheid naar taal’ gaat erover dat er geen onderscheid wordt gemaakt naar de taal die iemand spreekt en niet over welk taalniveau iemand beheerst. De staatssecretaris heeft voorts ook deugdelijk gemotiveerd dat dit taalniveau niet met een MBO-1 diploma, maar wel met een MBO-2 diploma of het behalen van een inburgeringsdiploma wordt behaald. Eiser heeft niet aannemelijk kunnen maken dat het voor hem onmogelijk is om aan het vereiste van een inburgeringsdiploma dan wel een MBO-2 diploma te voldoen. Eiser heeft verder met hetgeen hij heeft ingebracht onvoldoende aannemelijk gemaakt dat hij voorafgaand aan de aanvraag al zodanig geïntegreerd is in de Nederlandse samenleving dat het gestelde inburgeringsvereiste dan wel het behalen van een MBO-2 diploma, geen redelijk doel meer dient of onevenredig zou zijn. Eisers betoog dat ook Nederlanders de taal niet voldoende beheersen door bijvoorbeeld geen MBO-2 opleiding te kunnen behalen, treft in dit verband geen doel. Dit beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt niet omdat het geen vergelijkbare gevallen betreft.
7. Verder heeft de staatssecretaris op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht, terecht afgezien van het horen van eiser in bezwaar. Hierbij is van belang dat volstrekt duidelijk is dat eiser niet voldoet aan de voorwaarden voor het verkrijgen van het aangevraagde verblijfsrecht zodat aanstonds bleek dat het bezwaar geen redelijke kans van slagen kon hebben. Het bezwaar is door de staatssecretaris dan ook terecht kennelijk ongegrond verklaard.

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep is ongegrond. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.M. van Waterschoot, rechter, in aanwezigheid van mr. M.J. Tijnagel, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.