ECLI:NL:RBDHA:2023:16665

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 november 2023
Publicatiedatum
6 november 2023
Zaaknummer
C/09/637272 / HA ZA 22-903
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van franchiseovereenkomst wegens strijd met dwingend recht en niet-naleving van standstillperiode

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 8 november 2023 uitspraak gedaan in een bodemprocedure over de rechtsgeldigheid van een franchiseovereenkomst tussen [eiser] en Burgerme Nederland B.V. en Burgerme Marketing B.V. [eiser] heeft de overeenkomst buitengerechtelijk vernietigd op grond van schending van wettelijke verplichtingen, met name de niet-naleving van de standstillperiode zoals voorgeschreven in artikel 7:914 BW. De rechtbank heeft vastgesteld dat de franchiseovereenkomst op 10 maart 2021 is gesloten, en dat Burgerme in strijd heeft gehandeld door wijzigingen aan te brengen in de overeenkomst binnen de standstillperiode. Hierdoor is de vernietiging van de overeenkomst rechtsgeldig verklaard.

De rechtbank heeft ook de vorderingen van [eiser] tot schadevergoeding afgewezen, omdat hij niet voldoende heeft onderbouwd dat er een causaal verband bestaat tussen de onrechtmatige gedragingen van Burgerme en de door hem geleden schade. De rechtbank heeft geoordeeld dat de vernietiging van de franchiseovereenkomst gevolgen heeft voor de betalingen die [eiser] heeft gedaan, en dat partijen in de gelegenheid worden gesteld om de financiële gevolgen van de vernietiging te bespreken. In reconventie heeft de rechtbank de vorderingen van Burgerme c.s. afgewezen, omdat de rechtsgrond aan deze vorderingen is ontvallen door de vernietiging van de franchiseovereenkomst.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/637272 / HA ZA 22-903
Vonnis van 8 november 2023
in de zaak van
[eiser]te [plaats],
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
advocaat mr. G.A.M.F. Spera te Maastricht-Airport (gemeente Beek),
tegen

1.BURGERME NEDERLAND B.V.te Leiderdorp,

2.
BURGERME MARKETING B.V.te Leiderdorp,
gedaagden in conventie,
eiseressen in reconventie,
advocaat mr. M.C. Franken-Schoemaker te Houten.
Eiser zal hierna ‘[eiser]’ worden genoemd. Gedaagde sub 1 zal ‘Burgerme’ worden genoemd, gedaagde sub 2 ‘Burgerme Marketing’ en zij zullen gezamenlijk worden aangeduid als ‘Burgerme c.s’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit de rolbeslissing van 7 juni 2023. Nadien hebben beide partijen aanvullende producties in het geding gebracht ([eiser] de producties 17 t/m 44 en Burgerme c.s. de producties 48 t/m 62). Burgerme c.s. hebben voorts een ‘akte vermindering van eis’ ingediend.
1.2.
De mondelinge behandeling vond plaats op 23 juni 2023. Partijen hebben over en weer hun standpunten verder toegelicht en vragen van de rechtbank beantwoord. De griffier heeft aantekening gemaakt van wat partijen tijdens de zitting hebben gezegd. Die aantekeningen zijn toegevoegd aan het griffiedossier.
1.3.
Partijen hebben na de mondelinge behandeling geprobeerd een schikking te treffen. Dat is niet gelukt. Ten slotte is bepaald dat er een vonnis zal worden gewezen.

2.De feiten

2.1.
Burgerme is franchisegever van de Burgerme-formule in Nederland. De franchisenemers van Burgerme exploiteren als zelfstandig ondernemer een hamburgerrestaurant.
2.2.
Burgerme Marketing is een aan Burgerme gelieerde onderneming die marketing activiteiten ontplooit ten behoeve van de franchiseformule van Burgerme en ten behoeve van de franchisenemers.
2.3.
Op 6 maart 2020 hebben [eiser] en Burgerme een intentieverklaring ondertekend (hierna: de Intentieverklaring). Met de Intentieverklaring beoogden partijen tot een franchiseovereenkomst te komen voor een locatie in Hoofddorp. Naar aanleiding van de Intentieverklaring heeft [eiser] in maart 2020 een bedrag van € 1.500 aan Burgerme betaald, dat op grond van artikel 5 van de Intentieverklaring bij het afsluiten van een franchiseovereenkomst zal worden afgetrokken van de op basis van de franchiseovereenkomst verschuldigde entreefee. Op 6 maart 2020 heeft [eiser] per e-mail tevens een concept franchiseovereenkomst ontvangen.
2.4.
In Hoofddorp hebben partijen geen geschikte locatie gevonden. In november 2020 is een locatie in Drachten gevonden. In januari 2021 heeft [eiser] voor deze locatie een huurovereenkomst voor de duur van vijf jaren gesloten, ingaande op 1 april 2021.
2.5.
Op 15 februari 2021 hebben Burgerme en [eiser] een overeenkomst van achtergestelde geldlening gesloten (hierna: de Geldleningsovereenkomst), op grond waarvan Burgerme aan [eiser] € 10.000 heeft geleend met het oog op de financiering van de start van [eiser] Burgerme-vestiging. In de Geldleningsovereenkomst is, onder meer, het volgende opgenomen:
“Artikel 4. Looptijd en (vervroegde) aflossing
De looptijd van deze geldlening bedraagt 60 maanden vanaf datum ondertekening.
1.
De schuldenaar lost de hoofdsom in 1 termijn in aan het einde van de looptijd doch nimmer later dan 31 maart 2026.
(…)”
2.6.
Op 6 maart 2021 heeft [eiser] per e-mail een nieuwe concept franchiseovereenkomst ontvangen. [eiser] en Burgerme hebben op 10 maart 2021 een franchiseovereenkomst gesloten (hierna: de Franchiseovereenkomst).
2.7.
[eiser] heeft zijn Burgerme-vestiging op 6 juli 2021 geopend.
2.8.
[eiser] heeft de exploitatie van zijn Burgerme-vestiging op 5 januari 2022 gestaakt.
2.9.
Bij e-mailbericht van 10 mei 2022 heeft Burgerme [eiser] verzocht om uiterlijk op 17 mei 2022 de geldlening terug te betalen en de onbetaald gebleven entree fee, franchise fee en marketing fee te voldoen.
2.10.
Op 29 juni 2022 heeft de advocaat van [eiser] een brief gestuurd aan Burgerme. In deze brief staat onder meer het volgende:
“Client heeft met Burgerme Nederland B.V. en/of Burgerme Marketing op 10 maart 2021 een franchiseovereenkomst gesloten.
Voorafgaand aan deze franchiseovereenkomst heeft cliënt diverse overeenkomsten gesloten en investeringen gedaan.
De overeenkomsten en investeringen werden gedaan binnen de context van de (voorgenomen/mogelijk toekomstige), zoals:

een huurovereenkomst op 6 januari 2021;

diverse investeringen c.q. afstemmingen met BuroDoen (in december 2020 en januari 2021) voor de inrichting van de nieuwe Burgerme-locatie te Drachten;

het sluiten van een geldleningovereenkomst op 15 februari 2021, zulks ter financiering van de start en bouw van de locatie.
Daarnaast werd met Burgerme Nederland B.V. een geldlening overeengekomen, eveneens nog voordat de franchiseovereenkomst werd aangegaan.
(…)
De vraag is echter in hoeverre Burgerme Nederland B.V. zich überhaupt op de franchiseovereenkomst kan beroepen.
Het is namelijk gebleken dat Burgerme Nederland B.V. bij het aangaan van de franchise-overeenkomst heeft verzuimd om de standstill-periode van vier weken te respecteren.
(…)
Cliënt heeft daarom besloten om middels deze de vernietiging van de (met Burgerme Nederland en/of Burgerme Marketing B.V.) gesloten (franchise)overeenkomst in te roepen (…).
(…)
Het handelen in strijd met de wettelijke verplichtingen (…) maakt Burgerme Nederland B.V. en/of Burgerme Marketing B.V. bovendien aansprakelijk voor de door cliënt geleden en nog te lijden schade.
Ten gevolge van de vernietiging van de overeenkomst is de grondslag voor de door cliënt betaalde fee’s met terugwerkende kracht komen te vervallen. Cliënt heeft recht op terugbetaling daarvan.
Bij deze wordt Burgerme Nederland B.V. en Burgerme Marketing B.V. verzocht en gesommeerd om binnen 7 dagen na heden aansprakelijkheid te erkennen.
Voorts wordt verzocht en gesommeerd om binnen 7 dagen de vernietiging van de overeenkomst te erkennen alsmede de verplichting tot ongedaanmaking van de betaalde bedragen.
(…)”
2.11.
Burgerme c.s. hebben niet aan voornoemde sommatie voldaan.

3.Het geschil

in conventie

3.1.
[eiser] vordert dat de rechtbank voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
voor recht verklaart dat de tussen Burgerme en [eiser] gesloten Franchiseovereenkomst, alsmede de daarmee samenhangende overeenkomsten waaronder de Intentieverklaring en de afspraken met Burgerme Marketing, op terechte gronden buitengerechtelijk door [eiser] zijn vernietigd;
voor recht verklaart dat Burgerme en/of Burgerme Marketing aansprakelijk is voor de door [eiser] geleden schade, zulks uit hoofde van onrechtmatige daad en/of acquisitiefraude;
Burgerme en/of Burgerme Marketing hoofdelijk veroordeelt tot vergoeding van de door [eiser] geleden en nog te lijden schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
Burgerme c.s. hoofdelijk veroordeelt tot restitutie van de door [eiser] betaalde marketing- en frachisefee’s alsmede van de overige door [eiser] in het kader van de Franchiseovereenkomst/franchiserelatie betaalde bedragen, zijnde een totaalsom van € 28.418,27, zulks te vermeerderen met de wettelijke (handels)rente berekend vanaf de dag van betaling, dan wel de dag van dagvaarding, dan wel een door de rechtbank te bepalen datum tot aan de datum van algehele voldoening;
Burgerme c.s. veroordeelt in de proceskosten.
3.2.
[eiser] legt aan zijn vorderingen ten grondslag dat hij de Franchiseovereenkomst heeft vernietigd op grond van schending door Burgerme van wettelijke verplichtingen en op grond van dwaling en bedrog. Volgens [eiser] heeft Burgerme voorafgaand aan sluiten van de Franchiseovereenkomst en nadien in strijd gehandeld met de artikelen 7:919 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) (plicht tot ondersteuning en bijstand), 7:913 BW (precontractuele informatieplicht) en 7:914 (stand-still periode). Deze voorschriften zijn van dwingend recht en op grond van artikel 7:922 jo. artikel 3:40 lid 2 BW is [eiser] bij schending van deze voorschriften gerechtigd de Franchiseovereenkomst te vernietigen. [eiser] stelt zich voorts op het standpunt dat hij bij het aangaan van de Franchiseovereenkomst heeft gedwaald (artikel 6:228 BW) en dat sprake is van bedrog door Burgerme (artikel 3:44 lid 1 BW), doordat aan hem omzetprognoses zijn verstrekt die een onjuiste voorstelling van zaken geven en ondeugdelijk zijn. Indien hij had geweten dat de prognoses geen deugdelijk en volledig juist beeld gaven, dan had hij een andere afweging gemaakt en dan zou hij niet tot het sluiten van de Franchiseovereenkomst zijn overgegaan en/of dan had hij minimaal andere voorwaarden bedongen. Hij had dan evenmin langdurige overeenkomsten met derden gesloten, althans niet in de vorm waarin dat is gebeurd. De dwaling van [eiser] is nog eens versterkt door de niet-naleving van precontractuele wettelijke verplichtingen door Burgerme. [eiser] meent dat hij de Franchiseovereenkomst op voornoemde gronden bij brief van 29 juni 2022 rechtsgeldig heeft vernietigd.
Het gevolg van de vernietiging van de Franchiseovereenkomst is dat de rechtsgrond voor de door [eiser] aan Burgerme en Burgerme Marketing gedane betalingen zijn komen te vervallen. [eiser] maakt daarom uit hoofde van onverschuldigde betaling aanspraak op restitutie van deze geldbedragen van in totaal € 28.418,27.
[eiser] stelt zich voorts op het standpunt dat Burgerme onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld door niet-naleving van de op haar als franchisegever rustende wettelijke verplichtingen (de artikelen 7:913 BW, 7:914 BW en 7:917 BW). Het handelen van Burgerme kwalificeert tevens als acquisitiefraude in de zin van artikel 7:194 BW. Als gevolg van het niet respecteren van de standstill-periode en de niet-naleving van de precontractuele informatieverplichtingen heeft [eiser] langdurige overeenkomsten met derden gesloten en heeft hij investeringen gedaan die hij niet meer zal terugverdienen. [eiser] is daardoor in een zeer problematische schuldenpositie terechtgekomen en zit inmiddels in de schuldsanering. Aangezien deze schade nog niet vaststaat, vraagt hij verwijzing naar de schadestaatprocedure.
3.3.
Burgerme c.s. voeren verweer en concluderen tot afwijzing van de vorderingen, met veroordeling van [eiser] in de kosten van de procedure.
3.4.
Op de stellingen en verweren van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.
in reconventie
3.5.
Burgerme vordert in reconventie en na eiswijziging dat de rechtbank voor zover mogelijk uitvoer bij voorraad:
[eiser] veroordeelt tot de voldoening aan Burgerme van door [eiser] onbetaald gelaten franchise fee ex artikel 6.1 aanhef en onder sub b Franchiseovereenkomst over de maand december 2021 ter hoogte van een bedrag van € 1.695,38 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van dagvaarding tot aan de dag van algehele voldoening;
[eiser] veroordeelt tot de voldoening aan Burgerme van het door [eiser] niet terugbetaalde geldleningsbedrag van € 10.000 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van dagvaarding tot aan de dag van algehele voldoening;
[eiser] veroordeelt tot de voldoening aan Burgerme van door [eiser] onbetaald gelaten franchise fee ex artikel 6.1 aanhef en onder sub a Franchiseovereenkomst ter hoogte van een bedrag van € 9.075 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van dagvaarding tot aan de dag van algehele voldoening;
[eiser] veroordeelt in de proceskosten en nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van opeisbaarheid tot de dag van algehele voldoening.
3.6.
Burgerme baseert de vordering onder A en C op nakoming van de Franchiseovereenkomst. De vordering onder B is gebaseerd op nakoming van de Geldleningsovereenkomst.
3.7.
[eiser] voeren verweer en concludeert tot afwijzing van de vorderingen, met veroordeling van Burgerme in de kosten van de procedure.
3.8.
Op de stellingen en verweren van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling in conventie

Is de Franchiseovereenkomst rechtsgeldig vernietigd?

4.1.
[eiser] heeft de Franchiseovereenkomst buitengerechtelijk vernietigd (zie hiervoor onder 2.10). Hij heeft zich er daarbij onder meer op beroepen dat Burgerme, in strijd met art. 7:914 BW, binnen vier weken voorafgaand aan het sluiten van de Franchiseovereenkomst nog wijzigingen heeft aangebracht in het ontwerp van deze overeenkomst.
4.2.
Art. 7:914, leden 1 en 2, BW bepalen, voor zover hier van belang, dat de franchisegever de in art. 7:913 BW genoemde informatie ten minste vier weken voorafgaand aan het sluiten van de franchiseovereenkomst moet verstrekken en dat de franchisegever in die periode van vier weken, ook wel aangeduid als de ‘standstillperiode’ niet mag overgaan tot (i) wijziging van het ontwerp van de franchiseovereenkomst (lid 2 onder a), (ii) het sluiten van de franchiseovereenkomst en/of daarmee verbonden overeenkomsten (lid 2 onder b) en/of (iii) het aanzetten tot het doen van betalingen of investeringen door de beoogd franchisenemer (lid 2 onder c).
4.3.
Art. 7:914 BW maakt deel uit van de titel ‘Franchise’ van Boek 7 BW. Deze titel is in werking getreden op 1 januari 2021. [1] Op grond van art. 68a Overgangswet Nieuw Burgerlijk Wetboek is art. 7:914 BW van toepassing op na 1 januari 2021 gesloten franchiseovereenkomsten. Tussen partijen is niet in geschil dat de Franchiseovereenkomst is gesloten op 10 maart 2021. Dat betekent dat het bepaalde in art. 7:914 BW van toepassing is op de Franchiseovereenkomst.
4.4.
Anders dan door Burgerme c.s. betoogd, is het niet zo dat de ‘standstillperiode’ al vóór 1 januari 2021 was verstreken, en art. 7:914 BW daarom toepassing zou missen. De standstillperiode knoopt immers aan bij het moment van sluiten van de franchiseovereenkomst (10 maart 2021) en kent twee elementen: de verplichting om de in art. 7:913 BW genoemde informatie vóór de standstillperiode te verstrekken én het verbod om tijdens de standstillperiode de hiervoor onder 4.2 genoemde (rechts)handelingen te verrichten. Ook als Burgerme voor 1 januari 2021 al aan haar informatieverplichting zou hebben voldaan, zoals zij stelt, blijft gelden dat zij niet tijdens de standstillperiode de ‘verboden’ handelingen mocht verrichten. Een en ander brengt dus met zich dat er ten minste vier weken moeten zitten tussen het moment dat de laatste versie van de franchiseovereenkomst wordt verstrekt en het moment van aangaan van de franchiseovereenkomst (tenzij de wijzigingen tot voordeel van de franchisenemer strekken).
4.5.
[eiser] beroept zich erop dat hij de finale versie van de Franchiseovereenkomst pas op 6 maart 2021 heeft ontvangen, aldus binnen de ‘standstillperiode’. Burgerme c.s. heeft dat als zodanig niet betwist. Wel stelt zij dat [eiser] al op 6 maart 2020, dus een jaar eerder, een conceptversie van de Franchiseovereenkomst heeft gezonden. De twee versies bevatten volgens Burgerme c.s. grote gelijkenissen en de laatste versie enkele aanpassingen/toevoegingen die op diverse punten in het voordeel van [eiser] zouden zijn.
4.6.
Partijen hebben zowel de ondertekende Franchiseovereenkomst van 10 maart 2021 als de ontwerp overeenkomst van 6 maart 2020 overgelegd. [eiser] beroept zich op verscheidene verschillen tussen beide versies. Het betreft onder meer het volgende:
  • In de definitieve Franchiseovereenkomst is een bepaling toegevoegd (art. 1.5) waarin uitdrukkelijk is bepaald dat de franchisegever, en aan haar verbonden (rechts)personen, andere bedrijfsactiviteiten mogen ontplooien, ook als deze actief zijn in het werkgebied/rayon van de franchisenemer;
  • In de definitieve Franchiseovereenkomst is een bepaling toegevoegd (art. 9.2) waarin, onder meer, is bepaald dat een klantenbestand zal worden opgebouwd van de klanten van franchisenemer en dat de zeggenschap daarover berust bij de franchisegever;
  • In de definitieve Franchiseovereenkomst is een bepaling toegevoegd (art. 9.3) waarin is bepaald dat de franchisenemer ten aanzien van haar marketing activiteiten uitsluitend mag werken met door Burgerme c.s. aangewezen/goedgekeurde bedrijven;
  • In art. 14.1 van de ontwerp overeenkomst staat dat er een franchiseraad is, in de definitieve Franchiseovereenkomst dat er alleen een collectief overleg is en dat er in beginsel een franchiseraad zal worden ingesteld als er 25 franchisenemers zijn;
  • De termijn waarbinnen de franchisenemer na beëindiging van de Franchiseovereenkomst zijn (handels)naam moet wijzigen (in de zin dat daar geen ‘Burgerme’ of daarop gelijkende woordcombinatie in voorkomt) is in de definitieve Franchiseovereenkomst verkort van 30 dagen naar 10 dagen. De termijn waarbinnen de franchisenemer daarvan bewijs moet overleggen is verkort van 30 naar 15 dagen (art. 17.2);
  • In art. 19.5, 19.6 en 19.7 is een boete van respectievelijk € 30.000, € 5.000 en € 3.000 gesteld op overtreding van diverse bepalingen. In de definitieve Franchiseovereenkomst is een zestal bepalingen verplaatst van de ‘middel’ boete (art. 19.6) naar de hoge boete (art. 19.5) en een achttal bepalingen van de ‘lage’ boete (art. 19.7) naar de ‘middel’ boete (art. 19.6);
  • In de definitieve Franchiseovereenkomst is een bepaling toegevoegd (art. 22.1) waarmee de franchisenemer verklaart dat hij binnen de grenzen van de redelijkheid en billijkheid de nodige maatregelen heeft getroffen om te voorkomen dat hij onder de invloed van de onjuiste veronderstellingen overgaat tot het sluiten van de franchiseovereenkomst.
4.7.
Uit het voorgaande volgt dat de definitieve Franchiseovereenkomst op meer dan ondergeschikte punten afwijkt van de ontwerp overeenkomst. Bovendien betreft het (grotendeels) wijzigingen die niet tot voordeel van de franchisenemer strekken. Dat betekent dat er op grond van art. 7:914, leden 1 en 2, BW na het moment van het verstrekken van de definitieve Franchiseovereenkomst ten minste vier weken hadden moeten zijn verstreken voordat partijen overgingen tot de ondertekening (het aangaan) daarvan. Dat is niet gebeurd, zodat Burgerme in strijd heeft gehandeld met art. 7:914 BW.
4.8.
Uit de Parlementaire Geschiedenis bij de titel ‘Franchise’ volgt dat rechtshandelingen die, in strijd met de daarin opgenomen bepalingen, tijdens de standstillperiode worden uitgevoerd in beginsel vernietigbaar zijn op grond van art. 3:40 lid 2 BW. [2] Burgerme c.s. heeft betoogd dat voor [eiser] de meest gunstige bepaling tussen de versies uit 2020 en 2021 van toepassing is. De rechtbank begrijpt dit beroep aldus dat Burgerme c.s. een beroep doet op partiële vernietiging en/of conversie. Naar het oordeel van de rechtbank zou het honoreren van dit beroep zich niet verhouden met de beschermingsgedachte achter de standstillperiode. Honorering van het beroep zou namelijk tot gevolg hebben dat de franchisegever min of meer zonder risico in strijd met de stanstillperiode vlak voor het aangaan van de overeenkomst een nieuwe – voor de franchisenemer minder gunstige – versie van de overeenkomst kan voorstellen. Als de franchisenemer zich dan beroept op schending van de standstillperiode kan de franchisegever veilig terugvallen op het eerdere concept, terwijl als de franchisenemer zich – bijvoorbeeld door onwetendheid – daar niet op beroept, de franchisegever zich een betere positie heeft verschaft.
4.9.
Burgerme c.s. heeft zich er nog op beroepen dat [eiser] misbruik van recht zou maken door in het instellen van zijn vernietigingsvordering, dan wel dat toewijzing van die vordering naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Burgerme c.s. heeft dat echter niet onderbouwd, terwijl dat wel op haar weg had gelegen.
4.10.
De slotsom is dat is voldaan aan de vernietigingsvoorwaarden van art. 3:40 lid 2 BW en [eiser] de Franchiseovereenkomst dus op 29 juni 2022 rechtsgeldig buitengerechtelijk heeft vernietigd vanwege strijd met dwingend recht (art. 7:914 lid 2 BW). De overige door [eiser] ingeroepen vernietigingsgronden behoeven derhalve geen behandeling. De gevraagde verklaring voor recht (vordering a) zal dus in zoverre worden toegewezen.
Buitengerechtelijke vernietiging van de Intentieverklaring en afspraken met Burgerme Marketing?
4.11.
[eiser] vordert tevens een verklaring voor recht dat hij de met de Franchiseovereenkomst samenhangende overeenkomsten waaronder de Intentieverklaring en de afspraken met Burgerme Marketing, op terechte gronden buitengerechtelijk heeft vernietigd. [eiser] beroept zich ook daarbij op de brief van 29 juni 2022. De rechtbank begrijpt de inhoud van die brief (zie hiervoor onder 2.10) echter aldus dat hiermee uitsluitend de buitengerechtelijke vernietiging van de Franchiseovereenkomst wordt ingeroepen. In de brief wordt weliswaar ook melding gemaakt van overeenkomsten met anderen dan Burgerme en Burgerme Marketing, maar tot die derden is de brief niet gericht zodat deze jegens hen geen rechtsgevolgen heeft. De Intentieverklaring wordt in de brief niet genoemd. Evenmin worden in de brief overeenkomsten met Burgerme Marketing benoemd, of is daaruit anderszins af te leiden op welke overeenkomsten met Burgerme Marketing de brief ook betrekking zou hebben, nog daargelaten dat de brief evenmin aan Burgerme Marketing is gericht. Nu [eiser] niet heeft gesteld, en ook overigens niet is gebleken, dat hij ook de Intentieverklaring en/of andere met de Franchiseovereenkomst samenhangende overeenkomsten op andere wijze buitengerechtelijk heeft vernietigd, zal de gevraagde verklaring voor recht in zoverre worden afgewezen.
Schadevergoeding - Acquisitiefraude
4.12.
[eiser] vordert op twee gronden een verklaring voor recht dat Burgerme c.s. aansprakelijk is voor de door hem geleden schade en veroordeling van Burgerme c.s. tot vergoeding van die schade, namelijk onrechtmatige daad en (meer specifiek) acquisitiefraude (art. 6:194 BW). [eiser] stelt ten aanzien van dat laatste, kort gezegd, dat Burgerme geen en/of ondeugdelijke informatie heeft verstrekt, bestaande uit ondeugdelijke omzetprognoses en cijfermateriaal en door te suggereren dat [eiser] volledig zou worden ontzorgd. Deze informatieverstrekking was misleidend, aldus [eiser]. Burgerme c.s. betwist dat sprake is van acquisitiefraude.
4.13.
Omdat [eiser] zich erop beroept dat Burgerme misleidende informatie heeft verstrekt ligt het op zijn weg dit voldoende te onderbouwen en zo nodig, als zijn onderbouwde stellingen door Burgerme c.s. (voldoende) zijn betwist, te bewijzen. Niet alleen moet worden onderbouwd dat de door Burgerme verstrekte informatie onvolledig of onjuist was, maar ook dat daarmee sprake was van misleiding. Immers kan ook sprake zijn geweest van het te goeder trouw verstrekken van informatie die (achteraf bezien) onjuist blijkt te zijn. In dergelijke gevallen kan niet zonder meer worden geoordeeld dat sprake is van misleiding c.q. acquisitiefraude.
4.14.
[eiser] heeft slechts in algemene bewoordingen gesteld dat de door Burgerme overgelegde informatie onvolledig was en de omzetprognoses en cijfermateriaal ondeugdelijk. [eiser] heeft niet concreet onderbouwd op welke wijze de informatie onvolledig of ondeugdelijk was. Daarvoor is onvoldoende de enkele stelling dat de gerealiseerde resultaten in negatieve zin afweken van de geprognotiseerde resultaten, omdat dat niet zonder meer met zich brengt dat de prognoses als zodanig ondeugdelijk waren. Evenmin heeft [eiser] afdoende onderbouwd dat Burgerme wist dat de prognoses (ernstige) fouten bevatten en aldus onzorgvuldig jegens [eiser] heeft gehandeld. Ook heeft [eiser] het (door hem gestelde) misleidende karakter van het door Burgerme overleggen van de (volgens [eiser] onjuiste) prognoses en cijfermateriaal niet onderbouwd. Een en ander brengt met zich dat [eiser] onvoldoende heeft onderbouwd dat Burgerme misleidende informatie heeft verstrekt. Het beroep van [eiser] op acquisitiefraude c.q. schending van art. 6:194 BW aan de zijde van Burgerme slaagt daarom niet, zodat de gevraagde verklaring voor recht dat Burgerme c.s. aansprakelijk is voor de [eiser] geleden schade niet op die grond kan worden toegewezen.
Schadevergoeding – onrechtmatige daad
4.15.
De andere grond waarop [eiser] de verklaring voor recht en veroordeling tot betaling van schadevergoeding vordert is onrechtmatige daad (art. 6:162 BW). Het door Burgerme niet respecteren van de standstillperiode en de niet-naleving van precontractuele informatieverplichtingen is in strijd met de wet en aldus een onrechtmatige daad, waardoor [eiser] schade heeft geleden, aldus [eiser]. Ten aanzien van de hoogte van de door hem gestelde schade verzoekt [eiser] verwijzing naar de schadestaatprocedure.
4.16.
Art. 6:162 BW verplicht degene die een onrechtmatige daad jegens een ander begaat om, indien een en ander hem kan worden toegerekend, de schade van die ander te vergoeden die als gevolg van de onrechtmatige daad wordt geleden. Voor een veroordeling tot vergoeding van schade is dus alleen plaats als er een causaal verband bestaat tussen de onrechtmatige gedraging en de geleden schade. In de regel houdt dat in dat het aan degene die stelt schade te hebben geleden is om voldoende te onderbouwen dat hij deze schade niet had geleden als de onrechtmatige gedraging achterwege was gebleven (het
conditio sine qua non-verband). Volgens [eiser] is er een causaal verband tussen de door hem gestelde onrechtmatige gedraging(en) van Burgerme c.s. en de door hem geleden schade omdat hij als gevolg van het niet respecteren van de standstillperiode en de niet-naleving van precontractuele informatieverplichtingen langdurige overeenkomsten met derden heeft gesloten.
4.17.
Burgerme c.s. is dus alleen aansprakelijk voor de door [eiser] geleden schade als [eiser] die schade niet had geleden als Burgerme c.s. de standstillperiode wel had gerespecteerd en haar precontractuele informatieverplichtingen zou hebben nagekomen. Concreet betekent dat dat [eiser] voldoende moet onderbouwen (en zo nodig bewijzen) dat, als Burgerme c.s. aan haar verplichtingen had gedaan, hij de overeenkomsten met derden niet zou hebben gesloten. Burgerme c.s. heeft dat betwist.
4.18.
In de stellingen van [eiser] zit besloten dat als hij de Franchiseovereenkomst niet zou hebben gesloten, hij ook de door hem bedoelde overeenkomsten met derden (onder meer de huurovereenkomst) niet zou hebben gesloten.
4.19.
Hiervoor onder 4.14 is, in het kader van het beroep van [eiser] op acquisitiefraude, geoordeeld dat [eiser] niet concreet heeft onderbouwd op welke wijze de informatie onvolledig of ondeugdelijk was en evenmin afdoende heeft onderbouwd dat Burgerme wist dat de prognoses (ernstige) fouten bevatten. In het verlengde daarvan heeft [eiser] evenmin onderbouwd dat en waarom hij, als hij de (volgens hem) juiste informatie wel zou hebben ontvangen, dan de Franchiseovereenkomst niet zou hebben gesloten. Uit de door partijen gestelde feiten komt naar voren dat partijen maanden met elkaar hebben gesproken over het sluiten van de Franchiseovereenkomst. Het had op de weg van [eiser] gelegen om op zijn minst te onderbouwen welke informatie hem aanleiding zou hebben gegeven om het franchisetraject, waar partijen veel tijd en energie in hebben gestoken, af te blazen. Dat heeft [eiser] nagelaten.
4.20.
Ook ten aanzien van het schenden van de standstillperiode heeft [eiser] nagelaten te onderbouwen dat en waarom hij zou hebben afgezien van het sluiten van de Franchiseovereenkomst als er ten minste vier weken hadden gezeten tussen het moment dat de laatste versie van de Franchiseovereenkomst werd verstrekt en het moment van aangaan van de Franchiseovereenkomst. De rechtbank acht het, in het licht van de hiervoor onder 4.19 genoemde omstandigheden, niet zonder meer aannemelijk dat [eiser] de Franchiseovereenkomst niet zou hebben ondertekend als na het verstrekken van het definitieve concept een standstillperiode van vier weken in acht was genomen. Het ligt op de weg van [eiser] om dat te onderbouwen, en daarvoor is onvoldoende om enkel de verschillen tussen het definitieve concept en het eerdere concept te benoemen, zonder toe te lichten waarom deze verschillen – na rustige bestudering daarvan tijdens de standstillperiode – tot niet-ondertekening van de Franchiseovereenkomst zouden hebben geleid.
4.21.
De slotsom is dat [eiser] ten aanzien van beide grondslagen, zowel schending van de standstillperiode als de (beweerdelijk) niet-naleving van precontractuele informatieverplichtingen, onvoldoende heeft onderbouwd dat er een causaal verband bestaat tussen die (beweerdelijke) gedragingen en de door [eiser] gevorderde schade. Dat betekent dat de gevorderde verklaring voor recht dat dat Burgerme en/of Burgerme Marketing aansprakelijk is voor de door [eiser] geleden schade (vordering b) zal worden afgewezen. Aan schadebegroting, al dan niet door verwijzing naar een schadestaatprocedure (vordering c) wordt dan niet toegekomen zodat ook die vordering zal worden afgewezen.
Gevolgen van de vernietiging van de Franchiseovereenkomst
4.22.
De vernietiging van de Franchiseovereenkomst door [eiser] heeft tot gevolg dat partijen, voor zover zij uitvoering hebben gegeven aan die overeenkomst, dit onverplicht hebben gedaan. [eiser] stelt dat hij uit hoofde van de Franchiseovereenkomst betalingen heeft gedaan aan Burgerme en vordert restitutie daarvan. [eiser] heeft daartoe verwezen naar een overzicht van betalingen die hij “uit hoofde van de Franchiseovereenkomst/franchiserelatie” aan Burgerme c.s. heeft voldaan (productie 10 bij dagvaarding).
4.23.
Uit dit overzicht, waarvan de juistheid niet door Burgerme c.s. is betwist, volgt echter niet welke betaling [eiser] uit hoofde van de Franchiseovereenkomst heeft gedaan en welke betalingen hij uit andere hoofde (de ‘franchiserelatie’) heeft voldaan. Partijen zullen daarom in de gelegenheid worden gesteld zich hier bij akte nader over uit te laten.
4.24.
In hun processtukken zijn partijen evenmin ingegaan op de vraag wat de gevolgen van de vernietiging zijn voor wat Burgerme (c.s.) uit hoofde van de Franchiseovereenkomst aan [eiser] heeft geleverd. Ook die leveringen/verrichtingen zijn, nu de Franchiseovereenkomst rechtsgeldig is vernietigd, onverschuldigd verricht. Burgerme c.s. heeft zich in algemene bewoordingen op verrekening beroepen maar concreet is door partijen nog niet gedebatteerd over de vraag welke waarde aan die verrichtingen moet worden toegerekend. Partijen zullen daarom in de gelegenheid worden gesteld zich hier bij akte nader over uit te laten.
4.25.
De beide aktes kunnen gelijktijdig worden genomen. Partijen krijgen daarna gelegenheid voor een antwoordakte op elkaars akte.
(Tussen)conclusie in conventie
4.26.
Uit het voorgaande volgt dat de gevraagde verklaring voor recht (vordering a) gedeeltelijk zal worden toegewezen – ten aanzien van de Franchiseovereenkomst – en voor het overige zal worden afgewezen. De vorderingen ten aanzien van door [eiser] gestelde schade (vorderingen b en c) zullen worden afgewezen. Partijen zullen in de gelegenheid worden gesteld zich bij akte nader uit te laten over de (financiële) gevolgen van de vernietiging van de Franchiseovereenkomst (vordering d). De zaak wordt daartoe naar de rol verwezen. Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.

5.De beoordeling in reconventie

Nakoming van de Franchiseovereenkomst

5.1.
De vorderingen A en C in reconventie (zie hiervoor onder 3.5 voor een weergave van de vorderingen) zijn gebaseerd op nakoming van de Franchiseovereenkomst. Nu in conventie is geoordeeld dat [eiser] de Franchiseovereenkomst rechtsgeldig heeft vernietigd, is de (gestelde) rechtsgrond aan deze vorderingen ontvallen (wat daar verder ook van zij). Deze vorderingen zullen dus worden afgewezen.
Geldleningsovereenkomst
5.2.
Met vordering B vordert Burgerme c.s. betaling van € 10.000 uit hoofde van de Geldleningsovereenkomst. [eiser] betwist de opeisbaarheid van deze vordering, onder verwijzing naar de bepalingen uit die overeenkomst.
5.3.
Uit artikel 4 van de Geldleningsovereenkomst (zie hiervoor onder 2.5), die op 15 februari 2021 is ondertekend, volgt dat de lening een looptijd heeft van 60 maanden vanaf datum ondertekening (aldus tot 15 februari 2026) en dat het geleende bedrag in één termijn aan het eind van de looptijd moet worden ingelost. Hieruit volgt dat de vordering van Burgerme nog niet opeisbaar is, zodat vordering B ook zal worden afgewezen.
Proceskosten in reconventie
5.4.
Burgerme c.s. zal als de in reconventie in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van de procedure. De rechtbank zal de omvang van de proceskosten bij eindvonnis begroten.

6.De beslissing

De rechtbank:
in conventie
6.1.
verwijst de zaak naar de rolzitting van 6 december 2023 voor het nemen van een akte door [eiser] met het onder 4.23 omschreven doel en het nemen van een akte door Burgerme c.s. met het onder 4.24 omschreven doel, waarna [eiser] en Burgerme c.s. op de rol van 10 januari 2024 gelegenheid krijgen tot het nemen van een antwoordakte;
6.2.
houdt iedere verdere beslissing aan;
in reconventie
6.3.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.M. Boogers en in het openbaar uitgesproken op 8 november 2023.

Voetnoten

1.Stb. 2020, 493.
2.