ECLI:NL:RBDHA:2023:16569

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 oktober 2023
Publicatiedatum
3 november 2023
Zaaknummer
NL23.30406
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van de maatregel van bewaring van een vreemdeling in het kader van de Dublinprocedure

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 10 oktober 2023, wordt het beroep van eiser tegen het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid beoordeeld. Eiser, die in bewaring is gesteld op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000, heeft zijn beroep ingediend tegen deze maatregel. De rechtbank heeft op 3 oktober 2023 de zaak behandeld, waarbij eiser en zijn gemachtigde via een beeldverbinding aanwezig waren, evenals de gemachtigde van de staatssecretaris.

De rechtbank concludeert dat de maatregel van bewaring rechtmatig is. De staatssecretaris heeft voldoende gronden aangevoerd voor de bewaring, waaronder het risico dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Eiser betwist de gronden van de maatregel, maar de rechtbank oordeelt dat de zware gronden die door de staatssecretaris zijn aangevoerd, feitelijk juist zijn. De rechtbank wijst erop dat de staatssecretaris niet alleen de zware gronden, maar ook de lichte gronden heeft kunnen aanvoeren, wat voldoende is om de maatregel te rechtvaardigen.

Eiser heeft ook betoogd dat de staatssecretaris had moeten volstaan met een lichter middel dan de inbewaringstelling, maar de rechtbank oordeelt dat de inbewaringstelling niet disproportioneel is. Eiser heeft zijn asielaanvraag ingetrokken en is bereid om zelfstandig naar Duitsland te vertrekken, maar dit doet niets af aan het onttrekkingsrisico dat aan de maatregel ten grondslag ligt. De rechtbank concludeert dat de staatssecretaris voldoende voortvarend heeft gehandeld in de overdracht van eiser aan Duitsland, en dat er geen reden is om te twijfelen aan de rechtmatigheid van de maatregel.

Uiteindelijk verklaart de rechtbank het beroep ongegrond en wijst het verzoek om schadevergoeding af. De proceskosten van eiser worden niet vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.30406

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 oktober 2023 in de zaak tussen

[eiser] , v-nummer [nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. C.F. Wassenaar),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

(gemachtigde: mr. R.L.F. Zandbelt).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het bestreden besluit van 24 september 2023, waarin de staatssecretaris aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) heeft opgelegd. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om het toekennen van schadevergoeding.
1.1.
De rechtbank heeft het beroep op 3 oktober 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser (via een beeldverbinding), de gemachtigde van eiser (via een beeldverbinding) en de gemachtigde van de staatssecretaris.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de staatssecretaris eiser in bewaring mocht stellen. Zij doet dat onder meer aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
3. Het beroep is ongegrond. De maatregel van bewaring is rechtmatig. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Kunnen de gronden de maatregel van bewaring dragen?
4. In de maatregel van bewaring heeft de staatssecretaris overwogen dat de maatregel nodig is, omdat een concreet aanknopingspunt bestaat voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening en een significant risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. De staatssecretaris heeft, onder verwijzing naar het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000), [1] als zware gronden vermeld dat eiser
  • (3a) Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
  • (3b) zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
  • (3d) niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
en als lichte gronden vermeld dat eiser
  • (4a) zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb 2000 heeft gehouden;
  • (4c) geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
  • (4d) niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
4.1.
Eiser betwist alle zware gronden en de lichte grond 4a. De zware grond 3a kan volgens eiser niet aan de maatregel ten grondslag worden gelegd, omdat hij naar het politiebureau in Breda is geweest en heeft gezegd dat hij asiel wilde aanvragen, waarna hem is gezegd dat hij naar Ter Apel moest gaan. Over de zware grond 3b stelt eiser dat hij zich niet aan het toezicht heeft onttrokken: hij had immers de wil om zich in Ter Apel te gaan melden. De zware grond 3d kan volgens eiser niet worden tegengeworpen, omdat het in het geval van een Dublinclaimant voldoende is dat hij vingerafdrukken heeft afgegeven. Tot slot voert eiser over de lichte grond 4a aan dat hij zich binnen drie dagen na aankomst in Nederland heeft gemeld.
4.2.
Het betoog van eiser slaagt niet. Wat eiser heeft aangevoerd, geeft namelijk geen aanleiding om de gronden van bewaring onvoldoende te achten. De reden hiervoor is dat de zware gronden 3a en 3d feitelijk juist zijn. De zware grond 3a is feitelijk juist, omdat eiser niet over een identiteitsdocument beschikt. De staatssecretaris heeft daaruit terecht afgeleid dat eiser Nederland niet op de voorgeschreven wijze is ingereisd. Dat eiser zich op het politiebureau in Breda heeft gemeld, doet aan de feitelijke juistheid van deze grond niet af. Daarnaast is ook de zware grond 3d juist, omdat de staatssecretaris terecht heeft gesteld dat eiser heeft verklaard dat hij – nadat hij zijn paspoort is verloren – nooit bij de ambassade is geweest om een vervangend reisdocument aan te vragen. Dat is voldoende om aan te nemen dat eiser niet (voldoende) meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit. Eisers stelling dat het voor de Dublinprocedure voldoende is dat hij zijn vingerafdrukken heeft afgegeven, doet hier, nog daargelaten de vraag of deze stelling van eiser juist is, niet aan af. Omdat de zware gronden 3a en 3d de maatregel van bewaring kunnen dragen, [2] hoeft de rechtbank wat eiser heeft aangevoerd over de zware grond 3b en de lichte grond 4a niet meer te bespreken.
4.3.
Voor zover eiser nog heeft betoogd dat de gronden op zichzelf genomen niet zodanig zwaarwegend zijn dat er een ‘significant’ risico op onttrekking aan het toezicht is, volgt de rechtbank dat betoog niet. Van een ‘significant’ risico op onttrekking aan het toezicht is in het geval van een Dublinclaimant immers al sprake als de staatssecretaris één zware grond en één andere zware of lichte grond aan de maatregel van bewaring ten grondslag legt. [3] Omdat hiervoor onder 4.2 is overwogen dat de staatssecretaris de zware gronden 3a en 3d aan de maatregel ten grondslag mocht leggen, heeft de staatssecretaris hieraan voldaan.
Had de staatssecretaris moeten volstaan met een lichter middel?
5. Eiser betoogt dat de staatssecretaris had moeten volstaan met een lichter middel dan de inbewaringstelling. Eiser wijst erop dat hij naar Ter Apel wilde gaan, maar daar niet kon komen omdat hij voor de reis geen geld heeft en van de Bredase politie geen vervoersbewijs kreeg. Vervolgens heeft hij het afgesloten stationsgebied van station Rotterdam Centraal zonder vervoersbewijs betreden. Eiser stelt te begrijpen dat dit niet mag, maar vindt de reactie daarop door middel van een inbewaringstelling disproportioneel. Verder begrijpt eiser inmiddels dat de asielaanvraag die hij in Nederland heeft gedaan, heeft geleid tot het starten van een Dublinprocedure voor overdracht aan Duitsland. Eiser heeft om die reden zijn asielaanvraag ingetrokken en is bereid om zelfstandig naar Duitsland te vertrekken. Daarom moet de staatssecretaris volstaan met een meldplicht.
5.1.
Dit betoog slaagt niet. Uit de gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd volgt dat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Hoewel eiser via een (strafrechtelijke) aanhouding voor het reizen zonder geldig vervoersbewijs in de macht van de staatssecretaris is gekomen, is de inbewaringstelling niet het gevolg van deze strafrechtelijke aanhouding. Uit de maatregel volgt immers dat het onttrekkingsrisico de uiteindelijke reden voor de inbewaringstelling is. De inbewaringstelling is dan ook niet een (disproportionele) reactie op het reizen zonder geldig vervoersbewijs is. Verder doet het enkele feit dat eiser zijn asielaanvraag inmiddels heeft ingetrokken en zelfstandig naar Duitsland wil vertrekken niet af aan het onttrekkingsrisico dat uit de gronden volgt. De staatssecretaris had daarin geen reden hoeven zien om te volstaan met een lichter middel dan de inbewaringstelling.
Werkt de staatssecretaris voldoende voortvarend aan de overdracht van eiser?
6. Eiser betoogt dat de staatssecretaris onvoldoende voortvarend aan de overdracht werkt. Volgens eiser geldt er in zijn geval een verhoogde voortvarendheidseis. Al bij zijn aanhouding was duidelijk dat Duitsland verantwoordelijk was voor de afhandeling van de asielaanvraag van eiser. Het valt daarom niet in te zien waarom er pas vier dagen later een Dublinclaim wordt gelegd, temeer omdat er voor de overdracht geen paspoort nodig is. Daar komt nog bij dat het daadwerkelijk uitvoeren van de claim ook enkele werkdagen duurt.
6.1.
Dit betoog slaagt niet. De staatssecretaris heeft op 27 september 2023 een vertrekgesprek met eiser gevoerd en op 28 september 2023 een Dublinclaim bij Duitsland gelegd. Naar het oordeel van de rechtbank werkt de staatssecretaris daarmee voldoende voortvarend aan de overdracht van eiser. De rechtbank ziet niet in waarom het feit dat bij de aanhouding al duidelijk was dat Duitsland verantwoordelijk was voor de asielaanvraag van eiser – ongeacht nog of dat feitelijk juist is – maakt dat in het geval van eiser een verhoogde voortvarendheidseis geldt. Eiser heeft dat betoog ook niet nader onderbouwd.
Leidt ambtshalve toetsing tot een ander oordeel?
7. Los van de door eiser aangevoerde gronden, ziet de rechtbank in de door de staatssecretaris en eiser verstrekte gegevens geen grond om te komen tot het oordeel dat aan de rechtmatigheidsvoorwaarden voor deze maatregel niet is voldaan. [4]

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de maatregel van bewaring in stand blijft. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De staatssecretaris hoeft de proceskosten van eiser niet te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.H.W. Bodt, rechter, in aanwezigheid van mr. S.J.B. ter Beke, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen één week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Voetnoten

1.In het bijzonder artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vb 2000.
2.Dat volgt uit artikel 5.1a, vijfde lid, van het Vb 2000.
3.Dat staat in artikel 5.1b, tweede lid, van het Vb 2000.
4.Vergelijk HvJEU 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858.