ECLI:NL:RBDHA:2023:1644

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 februari 2023
Publicatiedatum
14 februari 2023
Zaaknummer
NL23.77
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet in behandeling nemen van asielaanvraag op grond van Dublinverordening

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 14 februari 2023 uitspraak gedaan in een beroep van een eiser van Marokkaanse nationaliteit tegen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, maar deze aanvraag werd niet in behandeling genomen omdat Duitsland verantwoordelijk werd geacht voor de behandeling van de aanvraag op basis van de Dublinverordening. De rechtbank heeft de zaak zonder zitting behandeld op grond van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht.

De rechtbank overweegt dat de staatssecretaris het bestreden besluit heeft gebaseerd op artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000, waarin is bepaald dat een aanvraag niet in behandeling wordt genomen indien een andere lidstaat verantwoordelijk is. Nederland had op 20 oktober 2022 een verzoek om terugname naar Duitsland gedaan, dat door Duitsland op 24 oktober 2022 werd aanvaard. De eiser betwistte het besluit en voerde aan dat er een reëel risico op indirect refoulement bestond, en dat er onvoldoende onderzoek was gedaan naar zijn individuele situatie.

De rechtbank oordeelt dat de eiser niet heeft aangetoond dat Duitsland zijn internationale verplichtingen niet nakomt. De rechtbank wijst erop dat het interstatelijk vertrouwensbeginsel van toepassing is, wat betekent dat men ervan uitgaat dat Duitsland zijn verdragsverplichtingen nakomt. De rechtbank concludeert dat de eiser niet heeft aangetoond dat er sprake is van tekortkomingen in de asielprocedure in Duitsland die zouden leiden tot een reëel risico op indirect refoulement. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.77

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam] , eiser,

geboren op [geboortedatum] ,
van Marokkaanse nationaliteit,
V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. M. Rasul),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 2 januari 2023 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen op de grond dat Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld en de gronden ingediend. Het verzoek een voorlopige voorziening te treffen staat geregistreerd onder het zaaknummer NL23.78. Hierop wordt bij aparte uitspraak beslist.

Overwegingen

1. De rechtbank doet op grond van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht uitspraak zonder zitting.
2. Verweerder heeft het bestreden besluit gebaseerd op artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000. Daarin is bepaald dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd niet in behandeling wordt genomen indien op grond van de Dublinverordening is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. In dit geval heeft Nederland op 20 oktober 2022 op grond van artikel 18, eerste lid en onder b, van de Dublinverordening een verzoek om terugname gedaan. Duitsland heeft dit verzoek op 24 oktober 2022 aanvaard.
3. Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit en voert daartoe het volgende aan. Eiser meent dat sprake is van een reëel risico op indirect refoulement en meent dat verweerder een onderzoek naar het individueel risico op refoulement van eiser had moeten doen. Eiser wijst op het arrest van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens van 21 november 2019,
Ilias en Ahmed t. Hongarije [1] . Verder acht eiser het enerzijds opmerkelijk dat verweerder in het bestreden besluit aangeeft dat eiser kan klagen over de asielprocedure en het recht op rechtsbijstand in Duitsland indien Duitsland niet handelt in overeenstemming met de geldende richtlijnen, maar dat verweerder anderzijds naar voren brengt dat het recht op rechtsbijstand in Duitsland in overeenstemming is met de geldende richtlijnen. Eiser wijst wederom op het AIDA-rapport van 8 april 2022, p. 128. Eiser heeft door middel van zijn verklaringen aannemelijk gemaakt dat Duitsland zijn verplichtingen niet nakomt, nu eiser geen advocaat toegewezen heeft gekregen en niet is gewezen op zijn rechtspositie.
4. Gelet op het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag verweerder er in het algemeen van uitgaan dat Duitsland zijn verdragsverplichtingen nakomt. Het ligt daarom op de weg van eiser om aannemelijk te maken dat Duitsland dit niet doet. Eiser is daarin niet geslaagd. De stelling van eiser dat hij in Duitsland geen advocaat toegewezen heeft gekregen en niet is gewezen op zijn rechtspositie, biedt geen indicaties voor het oordeel dat de Duitse asielprocedure niet aan de daaraan te stellen eiser voldoet. Artikel 20, tweede lid, van de Procedurerichtlijn bepaalt dat lidstaten kunnen voorzien in rechtsbijstand en/of vertegenwoordiging in de asielprocedure in eerste aanleg. Van een verplichting daartoe is geen sprake. Voorts biedt artikel 20, derde lid, van de Procedurerichtlijn lidstaten expliciet de mogelijkheid om geen kosteloze rechtsbijstand en vertegenwoordiging aan te bieden wanneer het beroep volgens de rechterlijke instantie of een andere bevoegde autoriteit geen reële kans van slagen heeft. De rechtbank ziet in hetgeen eiser heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat Duitsland in strijd handelt met deze richtlijn en dat eiser in Duitsland een effectief rechtsmiddel wordt onthouden. Verweerder heeft terecht gesteld dat uit het AIDA-rapport van april 2022 volgt dat niet is gebleken dat Duitsland zijn internationale verplichtingen niet nakomt, nu uit het rapport volgt dat asielzoekers zich tijdens de procedure in eerste aanleg kunnen laten vertegenwoordigen door een advocaat, maar dat zij in deze fase zelf het honorarium van hun advocaat moeten betalen. Dit systeem is in overeenstemming met de Procedurerichtlijn, aangezien uit die richtlijn niet de plicht volgt dat de lidstaten dienen te voorzien in kosteloze rechtsbijstand en/of vertegenwoordiging in de asielprocedure in eerste aanleg.
4.1.
Eiser heeft met de door hem geschetste gang van zaken met betrekking tot de opvang, asielprocedure en de rechtsbijstandsvoorzieningen naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende aannemelijk gemaakt dat daaraan de conclusie moet worden verbonden dat Duitsland niet aan zijn internationale verplichtingen voldoet of dat sprake is van dusdanige tekortkomingen in de asielprocedure of de opvangvoorzieningen in Duitsland zodat de drempel uit het Jawo-arrest [2] wordt gehaald of overschreden. De rechtbank ziet dan ook geen aanknopingspunten voor de conclusie dat er een reële vrees voor (indirect) refoulement is bij overdracht aan Duitsland. Duitsland garandeert met het claimakkoord dat het verzoek van eiser om internationale bescherming in behandeling zal worden genomen, met inachtneming van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden, het Vluchtelingenverdrag en de verschillende richtlijnen op het gebied van asielrecht. Bij voorkomende problemen met betrekking tot het verkrijgen van hulp, opvang en toegang tot rechtsbijstand, of anderszins, ligt het op de weg van eiser om daarover in Duitsland te klagen bij de (hogere) autoriteiten of de daartoe geëigende instanties. Het is niet gebleken dat zij eiser niet effectief zouden kunnen of willen helpen, of dat klagen bij voorbaat zinloos is.
4.2.
Het arrest
Ilias en Ahmed t. Hongarijeis niet van toepassing, omdat dit arrest ziet op uitzetting naar een land buiten de Europese Unie en daarmee niet ziet op overdracht in het kader van de Dublinverordening.
5. De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder in wat eiser naar voren heeft gebracht, ook in samenhang bezien, in redelijkheid geen bijzondere individuele omstandigheden aanwezig heeft hoeven achten die maken dat eisers overdracht van een onevenredige hardheid getuigt. Gelet op het voorgaande bestaat er geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder de behandeling van de aanvraag van eiser op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening, aan zich had moeten trekken.
6. Het beroep is kennelijk ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.H. de Groot, rechter, in aanwezigheid van Z.P. de Wilde, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Bent u het niet eens met deze uitspraak?
Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de rechtbank waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een verzetschrift. U moet dit verzetschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven. Als u graag een zitting wilt waarin u uw verzetschrift kunt toelichten, kunt u dit in uw verzetschrift vermelden.

Voetnoten

1.No 47287/15, ECLI:CE:ECHR:2019:1121JUD004728715.
2.Arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie, Jawo, C-163/17, ECLI:EU:C:2019:2018.