ECLI:NL:RBDHA:2023:16262

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 oktober 2023
Publicatiedatum
30 oktober 2023
Zaaknummer
NL23.30356
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van asielaanvraag onder de Dublinverordening met betrekking tot verantwoordelijkheidscriteria en interstatelijk vertrouwensbeginsel

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, wordt het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van zijn asielaanvraag beoordeeld. Eiser, vertegenwoordigd door mr. K. Benchaïb, heeft een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, vertegenwoordigd door mr. M. Talsma, heeft de aanvraag niet in behandeling genomen op basis van de Dublinverordening, waarbij Oostenrijk als verantwoordelijke lidstaat is aangewezen. Eiser stelt dat hij meer dan drie maanden buiten de EU heeft verbleven, waardoor Oostenrijk niet meer verantwoordelijk zou zijn voor zijn asielaanvraag. Hij heeft bewijsstukken overgelegd, waaronder een video en een huurovereenkomst, om zijn verblijf in Turkije te onderbouwen.

De rechtbank oordeelt dat eiser er niet in is geslaagd om aan te tonen dat hij langer dan drie maanden buiten de EU heeft verbleven. De overgelegde bewijsstukken zijn onvoldoende om zijn stelling te onderbouwen. De rechtbank wijst erop dat het aan eiser is om aannemelijk te maken dat hij het Dublingebied langer dan drie maanden heeft verlaten, en dat de door hem overgelegde bewijsmiddelen niet voldoen aan deze eis. Daarnaast wordt het interstatelijk vertrouwensbeginsel besproken, waarbij de rechtbank concludeert dat verweerder er in beginsel van mag uitgaan dat Oostenrijk zich houdt aan zijn internationale verplichtingen.

Eiser heeft ook aangevoerd dat er bijzondere individuele omstandigheden zijn die maken dat zijn asielaanvraag onverplicht door verweerder in behandeling moet worden genomen. De rechtbank oordeelt echter dat de omstandigheden die eiser heeft aangevoerd niet zo bijzonder zijn dat verweerder zijn discretionaire bevoegdheid had moeten uitoefenen. Uiteindelijk verklaart de rechtbank het beroep ongegrond, wat betekent dat eiser geen recht heeft op een verblijfsvergunning en geen proceskostenvergoeding ontvangt. De uitspraak is gedaan door mr. J.J. Catsburg en is openbaar gemaakt op 20 oktober 2023.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL23.30356
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], eiser V-nummer: [V-nummer]

(gemachtigde: mr. K. Benchaïb), en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. M. Talsma).

Overwegingen

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
1.1.
De rechtbank heeft het beroep op 10 oktober 2023, tezamen met de zaak NL23.30357, op zitting behandeld. Eiser en zijn gemachtigde waren niet aanwezig. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Beoordeling door de rechtbank

2. Verweerder heeft de asielaanvraag van eiser niet in behandeling genomen.1 De reden daarvoor is dat volgens verweerder op grond van de Dublinverordening2 Oostenrijk verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag. In dit geval heeft verweerder een terugnameverzoek naar Oostenrijk verstuurd. Oostenrijk heeft dit verzoek geaccepteerd.
Verlaten van het Dublingebied
3. Eiser stelt dat hij meer dan drie maanden buiten de Europese Unie (EU) heeft verbleven, waardoor Oostenrijk niet meer verantwoordelijk is voor zijn asielaanvraag. Voordat eiser naar Nederland is gekomen, heeft hij namelijk in Turkije verbleven. Ter onderbouwing van eisers verblijf in Turkije heeft hij een USB-stick met een video van hem in Turkije en een niet-vertaalde huurovereenkomst overgelegd.
1. Artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingwet 2000 (Vw).
2 Verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013.
4. Verweerder stelt zich hierover op het standpunt dat het aan eiser is om aannemelijk te maken dat hij het Dublingebied langer dan drie maanden heeft verlaten, maar dat de door eiser overgelegde bewijsmiddelen onvoldoende zijn om dit aannemelijk te maken.
5. De rechtbank overweegt als volgt. Op grond van artikel 19, tweede lid, van de Dublinverordening komt de verplichting tot terugname door Oostenrijk te vervallen als de verantwoordelijke lidstaat of een andere persoon als bedoeld in artikel 18, eerste lid, onder c of d, van de Dublinverordening kan aantonen dat hij het grondgebied van de EU-lidstaten tenminste drie maanden heeft verlaten. Uit het arrest Karim van het Hof van Justitie van de Europese Unie3 volgt dat een vreemdeling zich in beroep tegen een overdrachtsbesluit kan beroepen op artikel 19, tweede lid, van de Dublinverordening. Het is dan aan de vreemdeling om aannemelijk te maken dat hij ten minste drie maanden buiten de Europese Unie heeft verbleven. Het is in eerste instantie aan verweerder om te beoordelen of het overgelegde bewijs aannemelijk maakt dat eiser het grondgebied van de lidstaten ten minste drie maanden heeft verlaten. In Bijlage II, lijst A, punt 3 en lijst B, punt 9 van de Uitvoeringsverordening (EU) nr. 118/2014 staat welke stukken als direct en indirect bewijs kunnen worden aangemerkt door verweerder.
6. De rechtbank is van oordeel dat eiser er niet in is geslaagd om aan te tonen dat hij meer dan drie maanden aaneengesloten buiten het grondgebied van de EU heeft verbleven. De bewijsstukken die eiser heeft overgelegd zijn een USB-stick met een video waaruit zou blijken dat hij op 15 maart 2022 in een park in Turkije was, en een niet-vertaalde huurovereenkomst. De overgelegde bewijsstukken zijn naar het oordeel van de rechtbank afzonderlijk, maar ook in samenhang onvoldoende om het gestelde verblijf van langer dan drie maanden buiten de EU aan te tonen. Uit de overgelegde bewijsmiddelen kan namelijk niet afgeleid worden dat eiser daadwerkelijk meer dan drie maanden buiten het grondgebied van de lidstaten heeft verbleven. Verder heeft verweerder Oostenrijk ten tijde van het terugnameverzoek geïnformeerd dat eiser stelde dat hij buiten het grondgebied van de lidstaten was geweest, maar dat verweerder daar geen geloof aan hechtte. Verweerder baseerde dat op dat moment op tegenstrijdige verklaringen van eiser over het moment waarop hij naar Turkije zou zijn teruggekeerd. Oostenrijk heeft daarop het terugnameverzoek geaccepteerd. Verweerder beschikte op dat moment niet over de bewijsmiddelen omdat die pas later bij de zienswijze zijn overgelegd. De Oostenrijkse autoriteiten hoefden daar dan ook niet nader over geïnformeerd te worden door verweerder. Verweerder heeft de Oostenrijkse autoriteiten met het terugnameverzoek dan ook toereikend geïnformeerd over de stelling van eiser dat hij het grondgebied van de staten langer dan drie maanden heeft verlaten en zijn waardering van die stelling. De beroepsgrond slaagt niet.
Interstatelijk vertrouwensbeginsel
7. Voor zover eiser betoogt dat er ten opzichte van Oostenrijk niet uit mag worden gegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel, overweegt de rechtbank als volgt. Verweerder mag er in beginsel, gelet op het interstatelijk vertrouwensbeginsel, van uitgaan dat de autoriteiten van Oostenrijk zich houden aan hun internationale verplichtingen. Het ligt daarom op de weg van eiser om aannemelijk te maken dat dit in zijn geval niet opgaat. Eiser is daarin niet geslaagd. Eiser heeft hier namelijk geen verdere onderbouwing voor gegeven. De internationale verdragen en Europese richtlijnen4 gelden ook ten aanzien van
3 ECLI:EU:C:2016:410.
de asielprocedure in Oostenrijk. Het is aan eiser om zich bij voorkomende problemen te beklagen bij de (hogere) autoriteiten in Oostenrijk, dan wel daartoe geëigende instanties. De beroepsgrond slaagt niet.
Artikel 17 van de Dublinverordening
8. Eiser stelt dat er sprake is van bijzondere individuele omstandigheden waardoor verweerder de asielaanvraag van eiser op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening aan zich moet trekken. Eisers zus, verloofde en tante en haar gezin verblijven in Nederland. Als eiser wordt overgedragen aan Oostenrijk wordt eiser gescheiden van zijn netwerk. Hierdoor getuigt de situatie van eiser van onevenredige hardheid.
9. De rechtbank oordeelt als volgt. Verweerder kan op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening een asielaanvraag onverplicht inhoudelijk in behandeling nemen. Dat is een discretionaire bevoegdheid van verweerder. Verweerder heeft daar dus veel vrijheid in zijn beoordeling. De rechtbank toetst terughoudend of verweerdergebruik had moeten maken van deze bevoegdheid.
10. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich op het standpunt mogen stellen dat de omstandigheden die eiser heeft aangevoerd niet zo bijzonder en individueel zijn dat verweerder het asielverzoek daarom onverplicht aan zich moet trekken. De beroepsgrond slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

11. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser ongelijk krijgt. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J. Catsburg, rechter, in aanwezigheid van mr. A.C. Kampschuur, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
20 oktober 2023

Documentcode: [documentcode]

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.