Overwegingen
1. Eiser was van 16 juni 2014 tot en met 30 juni 2020 werkzaam bij [bedrijfsnaam] B.V. (de werkgever).
2. Eiser heeft een procedure aangespannen tegen de werkgever in verband met het voornemen van de werkgever om het dienstverband met eiser te beëindigen. Eiser en de werkgever hebben op 12 oktober 2020 een vaststellingsovereenkomst gesloten. Hierin is onder meer het volgende overeengekomen:
“(...)
5. dat [de werkgever] bereid is [eiser] een bedrag van € 25.249,51 bruto te voldoen uit hoofde van het verschil aan inschaling gedurende het dienstverband met werkgever, bestaande uit:
a. een bedrag van € 21.324,49 bruto uit hoofde van het verschil aan inschaling, welk bedrag als een vergoeding ineens wordt betaald, onder verstrekking van een bruto-netto specificatie;
b. een bedrag van € 3.925,02 bruto, welk bedrag in de vorm van een nabetaling over 2016 wordt voldaan, onder verstrekking van een correctie loonstaat over 2016 waarop de nabetaling van het salaris en de vakantietoeslag zichtbaar zijn alsmede de verschillende afdrachten;
6. dat [eiser] de in artikel 5 genoemde bedragen en specificaties uiterlijk 31 oktober 2020 zal ontvangen;
(...)”
3. De werkgever heeft in 2020 in totaal een bedrag van € 21.071,05 betaald aan eiser.
4. Eiser heeft in zijn aangifte IB/PVV voor het jaar 2020 (de aangifte) een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 22.834 aangegeven, bestaande uit een uitkering van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) van € 23.358 verminderd met een aftrek voor specifieke zorgkosten van € 524.
5. Tot de gedingstukken behoort een overzicht van de aan de Belastingdienst gerenseigneerde loongegevens voor het jaar 2020. Volgens die gegevens heeft eiser in 2020 van de werkgever een bruto loon ontvangen van € 26.299 en van € 2.889 (de nabetalingen). Van gemeente Rotterdam heeft eiser volgens deze gegevens een bruto loon ontvangen van € 2.517 en van het UWV een bruto loon van € 23.358. Dit komt neer op een totaalbedrag van € 55.063. Tot de gedingstukken behoren ook bankafschriften van eiser waarop in totaal een bedrag van € 21.071,05 is overgemaakt door de werkgever.
6. Met dagtekening 8 oktober 2021 heeft verweerder aan eiser zijn voornemen kenbaar gemaakt tot afwijking van de aangifte, overeenkomstig de onder 5 genoemde loongegevens. Eiser heeft hier niet op gereageerd.
7. Met dagtekening 26 november 2021 is de aanslag IB/PVV voor het jaar 2020 (de aanslag) vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 54.539 (€ 55.063 – € 524), resulterend in een te betalen bedrag van € 3.292 inclusief in rekening gebrachte belastingrente van € 67.
8. In geschil is of de aanslag naar een juist bedrag is vastgesteld. Meer specifiek is in geschil of de nabetalingen terecht tot het belastbaar inkomen van het jaar 2020 zijn gerekend. De in de aanslag begrepen bedragen van de gemeente Rotterdam en van het UWV zijn niet in geschil.
9. Eiser stelt dat het belastbaar inkomen voor het jaar 2020 te hoog is vastgesteld en concludeert tot vermindering van de aanslag. Volgens eiser moeten de nabetalingen niet worden toegerekend aan het jaar waarin deze zijn ontvangen (2020) maar aan de jaren waarop deze betalingen zien (de jaren vóór 2020). Volgens eiser is hij deze wijze van toerekening ook overeengekomen met de werkgever.
10. Verweerder is de tegengestelde mening toegedaan en concludeert tot handhaving van de aanslag.
11. Loon is al hetgeen uit een dienstbetrekking of een vroegere dienstbetrekking wordt genoten (artikel 10, eerste lid, Wet op de loonbelasting 1964).
12. Loon wordt geacht te zijn genoten op het tijdstip waarop zij is ontvangen, verrekend, ter beschikking gesteld, rentedragend geworden of vorderbaar en inbaar is geworden (artikel 3.146, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001). Alsdan wordt het loon tot het belastbaar inkomen uit werk en woning gerekend.
13. Gelet op het voorgaande kwalificeren de nabetalingen als loon en worden deze geacht te zijn genoten in het jaar 2020. Uit de aan de Belastingdienst gerenseigneerde gegevens en uit de door eiser verstrekte bankafschriften volgt immers dat de werkgever de nabetalingen in het jaar 2020 aan eiser heeft betaald. De nabetalingen waren ook niet eerder dan in 2020 vorderbaar of inbaar nu de vaststellingsovereenkomst, die aan de nabetalingen ten grondslag ligt, is ondertekend op 12 oktober 2020.
14. De hiervoor genoemde wettelijke bepalingen zijn dwingendrechtelijk van aard. De toepassing van deze bepaling kan dus niet opzij worden gezet door een (andersluidende) afspraak tussen partijen.
15. Het voorgaande betekent dat de stelling van eiser – dat de nabetalingen moeten worden toegerekend aan de jaren waarop deze betalingen zien, zoals ook is afgesproken met de werkgever – niet slaagt. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de nabetalingen dus terecht tot het belastbaar inkomen over het jaar 2020 gerekend en is de aanslag terecht en naar het juiste bedrag vastgesteld.
16. Ter zitting heeft eiser nog aangevoerd dat het toerekenen van de nabetalingen aan het jaar 2020 tot gevolg heeft dat hij ontvangen toeslagen moet terugbetalen, hetgeen niet het geval zou zijn als de nabetalingen zouden (kunnen) worden toegerekend aan de jaren waarop deze betalingen zien. Naar de rechtbank begrijpt stelt eiser hiermee dat de strikte toepassing van de regelgeving (zeer) onredelijk uitpakt in zijn geval. In dit kader overweegt de rechtbank dat de rechter recht moet spreken volgens de wet en ingevolge artikel 11 van de Wet algemene bepalingen niet de innerlijke waarde of billijkheid van wettelijke bepalingen mag beoordelen, behoudens voor zover de wettelijke regeling in strijd zou zijn met een ieder verbindende verdragsbepalingen. Dit laatste is niet het geval.
17. Tegen de in rekening gebrachte belastingrente heeft eiser geen afzonderlijke gronden aangevoerd. Gesteld noch gebleken is dat de belastingrente ten onrechte of naar een te hoog bedrag in rekening is gebracht.
18. Gelet op wat hiervoor is overwogen is het beroep ongegrond verklaard.
19. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Deze uitspraak is gedaan door mr. K.G. Scholten, rechter, in aanwezigheid van mr. L.J.E. Steijvers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 29 juni 2023.
Afschrift verzonden aan partijen op: