ECLI:NL:RBDHA:2023:16079

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
25 september 2023
Publicatiedatum
25 oktober 2023
Zaaknummer
NL23.27853, NL23.27856, NL23.27858 en NL23.27857
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van de maatregelen van bewaring in het vreemdelingenrecht met betrekking tot minderjarige kinderen

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 25 september 2023, worden de beroepen van eisers tegen de maatregelen van bewaring beoordeeld. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had op 6 september 2023 maatregelen van bewaring opgelegd op basis van artikel 59a van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank behandelt de beroepen, die ook als verzoeken om schadevergoeding worden aangemerkt, na de opheffing van de maatregelen op 11 september 2023. De zitting vond plaats op 19 september 2023, waarbij eisers werden vertegenwoordigd door hun gemachtigde, mr. J.G. Wiebes, en de staatssecretaris door mr. P. Boelhouwer.

De rechtbank concludeert dat de staatssecretaris een verzwaarde belangenafweging heeft gemaakt ten aanzien van de minderjarige kinderen van eisers. De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris de belangen van de kinderen voldoende heeft betrokken bij de beslissing om de maatregelen van bewaring op te leggen. De rechtbank stelt vast dat de duur van de inbewaringstelling, zes dagen, niet onnodig lang was en dat de staatssecretaris voldoende tijd had om de overdracht naar de verantwoordelijke lidstaat voor te bereiden.

De rechtbank wijst de beroepsgronden van eisers af, waaronder de stelling dat de staatssecretaris had moeten volstaan met een lichter middel. De rechtbank oordeelt dat er een significant risico bestond dat eisers zich aan het toezicht zouden onttrekken, wat de maatregelen van bewaring rechtvaardigde. Uiteindelijk worden de beroepen ongegrond verklaard en worden de verzoeken om schadevergoeding afgewezen. De uitspraak is openbaar gemaakt en er kan binnen één week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummers: NL23.27853, NL23.27856, NL23.27858 en NL23.27857

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 25 september 2023 in de zaken tussen

[eiser] , v-nummer: [nummer] , eiser

[eiseres], v-nummer: [nummer] , eiseres
mede namens hun minderjarige kinderen
[naam], v-nummer: [nummer]
[naam], v-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. J.G. Wiebes),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

(gemachtigde: mr. P. Boelhouwer).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van eisers tegen de bestreden besluiten van 6 september 2023, waarin de staatssecretaris aan eisers de maatregelen van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opgelegd. Deze beroepen moeten ook worden aangemerkt als verzoeken om toekenning van schadevergoeding.
1.1
De staatssecretaris heeft op 11 september 2023 de maatregelen van bewaring opgeheven.
1.2
De rechtbank heeft de beroepen op 19 september 2023 op zitting behandeld. Namens eisers is hun gemachtigde verschenen. De staatssecretaris is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.

Beoordeling door de rechtbank

2. Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eisers schadevergoeding moet worden toegekend. De rechtbank kan schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen als de bewaring is opgeheven vóórdat de zitting heeft plaatsgevonden. [1] In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregelen van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest.
Had de staatssecretaris de maatregelen van bewaring mogen opleggen?
3. Eisers voeren aan de staatssecretaris ten onrechte de belangen van hun minderjarige kinderen niet heeft betrokken bij het opleggen van de maatregelen van bewaring.
3.1
Deze beroepsgrond slaagt niet. Uit de maatregelen van bewaring blijkt dat de staatssecretaris een verzwaarde belangenafweging heeft gemaakt ten aanzien van de minderjarige kinderen. De staatssecretaris heeft in dit verband betrokken dat het gezin altijd als één sociale eenheid is behandeld. Het is in het belang van de kinderen om bij hun ouders te blijven. De situatie van de minderjarige kinderen is onlosmakelijk verbonden met de situatie van hun ouders, en zij zullen hen in hun beslissingen volgen. Nu de ouders hebben laten blijken dat zij niet voornemens zijn om te vertrekken naar Duitsland, zullen de kinderen ook niet zelfstandig vertrekken naar Duitsland. Dit terwijl het van belang is dat de minderjarige kinderen samen met hun ouders vertrekken naar het land dat akkoord is gegaan met hun komst. Daarbij heeft de staatssecretaris ook betrokken dat in het belang van de minderjarige kinderen het verblijf op de Gesloten Gezinsvoorziening (GGV) van een zo kort mogelijke duur zal zijn. Gesteld noch gebleken is dat de minderjarige kinderen op het moment van inbewaringstelling een tegengesteld belang ten opzichte van dat van hun ouders hadden.
3.2
De rechtbank stelt vast dat, gelet op wat onder 3.1. staat, de staatssecretaris een verzwaarde belangenafweging heeft gemaakt ten aanzien van de minderjarige kinderen van eisers. In het belang van die kinderen heeft de staatssecretaris namelijk onder andere overwogen om het gezin als één sociale eenheid te behandelen en het verblijf op de GGV zo kort mogelijk te laten duren, wat ook is gebleken. De duur van de inbewaringstelling is, gelet op overdracht op 11 september 2023, zes dagen. De rechtbank acht dit niet onnodig lang. Daarbij is van belang dat de staatssecretaris enige tijd mag worden gegund om de verantwoordelijke lidstaat in kennis te stellen en om de daadwerkelijke overdracht te kunnen voorbereiden, zodat uitzetting humaan en zorgvuldig kan verlopen.
Kunnen de gronden de maatregel van bewaring dragen?
4. In de maatregel van bewaring heeft de staatssecretaris overwogen dat de maatregel nodig was, omdat een concreet aanknopingspunt bestond voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening en een significant risico bestond dat eisers zich aan het toezicht zouden onttrekken. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, tweede, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000), als zware gronden vermeld dat eisers:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze zijn binnengekomen, dan wel een poging daartoe hebben gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen hebben onttrokken;
3k. een overdrachtsbesluit hebben ontvangen en geen medewerking verlenen aan de overdracht aan de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van hun asielverzoek;
en als lichte gronden vermeld dat eisers:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hen geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb 2000 hebben gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats hebben;
4d. niet beschikken over voldoende middelen van bestaan.
4.1
Eisers voeren aan dat de zware en lichte gronden feitelijk juist zijn, maar niet aan de maatregelen ten grondslag konden worden gelegd, omdat hun persoonlijke omstandigheden niet zijn betrokken. Eiser betogen dat zij zwaarwegende redenen hadden om Nederland in te reizen, dat zij weliswaar met onbekende bestemming zijn vertrokken na hun eerdere procedure maar nu zijn teruggekeerd en zichzelf hebben aangemeld en verbleven onder toezicht van de Vreemdelingenpolitie in afwachting van overdracht aan Duitsland. Weliswaar stonden eisers niet ingeschreven in het Basisregistratie voor personen, maar zij bevonden zich wel in de opvang en beschikten daar over de hen verstrekte middelen.
4.2
Deze beroepsgrond slaagt niet. Wat eisers aanvoeren geeft geen aanleiding de gronden van de maatregelen van bewaring onvoldoende te achten. De reden hiervoor is dat de zware gronden 3a, 3b en 3k feitelijk juist zijn. Eiser betwisten dit niet. Gelet op vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrecht van de Raad van State [2] is het voldoende als deze gronden feitelijk juist zijn. Een nadere motivering is dan niet vereist. De zware gronden 3a, 3b en 3k zijn daarom voldoende als grondslag voor de maatregelen van bewaring. Uit de gronden volgt dat er een significante risico is dat eisers zich aan het toezicht zullen onttrekken. Wat eisers verder aanvoeren, behoeft daarom geen bespreking.
Had de staatssecretaris moeten volstaan met een lichter middel?
5. Eisers voeren aan dat de staatssecretaris voorafgaande aan de opheffing van de bewaring had moeten volstaan met een lichter middel. Eisers betogen dat zij in de opvang zaten en dat zich hielden aan de meldplicht. Bewaring was daarom niet noodzakelijk.
5.1
Deze beroepsgrond slaagt niet. Uit de gronden die de staatssecretaris aan de maatregelen van bewaring ten grondslag heeft gelegd, volgt een risico op onttrekking aan het toezicht. Daarnaast heeft de staatssecretaris op de zitting toegelicht dat het risico op onttrekking ook erin is gelegen dat eisers na de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 10 mei 2023 op hun asielaanvragen zich direct hebben onttrokken aan het toezicht. Eiser heeft in het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling verklaard dat zij gevlucht waren naar België om de uiterste overdrachtsdatum naar Duitsland te laten passeren, in de hoop dat zij niet meer hoeven terug te keren naar Duitsland. Daarnaast hebben eisers verklaard dat zij niet willen terugkeren naar Duisland. De staatssecretaris heeft zich verder op de zitting terecht op het standpunt gesteld dat eisers zich weliswaar bij het Centraal opvang voor asielzoekers gemeld, maar dit hebben zij voor opvang gedaan en niet vanwege de overdracht naar Duitsland. Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat de staatssecretaris tot toepassing van een lichter middel had moeten overgaan.
Leidt ambtshalve toetsing tot een ander oordeel?5. Los van de door eiser aangevoerde gronden, ziet de rechtbank in de door de staatssecretaris en eiser verstrekte gegevens geen grond om te komen tot het oordeel dat aan de rechtmatigheidsvoorwaarden voor deze maatregel niet is voldaan. [3]

Conclusie en gevolgen

5. De beroepen zijn ongegrond. Daarom wordt ook de verzoeken om schadevergoeding afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen ongegrond;
- wijst de verzoeken om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.M. Verhoeven, rechter, in aanwezigheid van mr. S. Rashid, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Dit staat in artikel 106, eerste lid, van de Vw 2000.
2.ABRvS 25 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:829.
3.Vergelijk HvJEU 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858.