ECLI:NL:RBDHA:2023:16066

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 oktober 2023
Publicatiedatum
25 oktober 2023
Zaaknummer
22/7420
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om schadevergoeding vanwege onrechtmatig schorsingsbesluit in het onderwijs

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 26 oktober 2023, betreft het een verzoek om schadevergoeding van verzoekers, ouders van een leerling, als gevolg van een onrechtmatig schorsingsbesluit door het college van bestuur van de Haagse Scholen. De zaak is behandeld in het bestuursrecht en betreft de schorsing van de zoon van verzoekers, die sinds januari 2022 niet meer naar school ging. Verzoekers stellen dat de schorsing onterecht was en dat dit heeft geleid tot schade, waaronder immateriële schade en gederfde inkomsten. De rechtbank heeft vastgesteld dat de schorsing van vijf dagen op zich rechtmatig was, maar dat de feitelijke schorsing langer heeft geduurd zonder dat daar een rechtsgrond voor was. De rechtbank oordeelt dat de gestelde schade niet voldoende kan worden gekoppeld aan het schorsingsbesluit, en dat verzoekers zich in dat geval tot de burgerlijke rechter moeten wenden. De rechtbank wijst het verzoek om schadevergoeding af, omdat er geen schade is aangetoond die specifiek aan het schorsingsbesluit kan worden toegeschreven. De rechtbank concludeert dat de verzoekers geen recht hebben op schadevergoeding en dat het griffierecht niet wordt terugbetaald.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 22/7420

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 oktober 2023 in de zaak tussen

[verzoeker 1] en [verzoeker 2] , uit [woonplaats] , verzoekers

(gemachtigde: mr. C. Azarual),
en

het college van bestuur van de Haagse Scholen, verweerder

(gemachtigden: mr. H.J. Brouwer en mr. B. Paijmans).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het verzoek van verzoekers om verweerder te veroordelen tot vergoeding van de schade die zij volgens hen hebben geleden als gevolg van het besluit van verweerder tot schorsing van hun zoon.
1.1.
De rechtbank heeft het beroep op 13 september 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: verzoekers, de gemachtigde van verzoekers en de gemachtigden van verweerder. Tevens was aanwezig [naam 1] , onderwijsassistent, [naam 2] , directeur bij verweerder, [naam 5] , bestuurssecretaris bij verweerder en [naam 4] , voorzitter van het college van bestuur van verweerder.

Beoordeling door de rechtbank

Waar gaat deze zaak over?
2.1
Sinds maart 2019 was de zoon van verzoekers leerling op de [schoolinstituut 1] , onderdeel van verweerder. Hij begon daar met een toelaatbaarheidsverklaring (tlv) van anderhalf jaar. De school twijfelde namelijk of zij aan de onderwijsbehoefte van de zoon van verzoekers kon voldoen. De tlv is voor een jaar verlengd met een verzoek aan verzoekers om hun zoon op een wachtlijst te plaatsen voor een school voor speciaal onderwijs. Op 12 januari 2022 was er een incident waarbij de zoon van verzoekers ontroostbaar was en moest worden opgehaald. De dag daarna is een gesprek met verzoekster uit de hand gelopen. Ook het daaropvolgende gesprek op 18 januari 2022 is voortijdig beëindigd. In het vervolggesprek op 19 januari 2022 heeft de school aangegeven dat terugkeer van de zoon van verzoekers geen optie meer was omdat de school niet kon voorzien in de onderwijsbehoefte en de relatie met verzoekers verstoord was geraakt. Verweerder is vanaf dat moment op zoek gegaan naar een passende plek op een andere school. Bij besluit van 28 januari 2022 is de zoon van verzoekers met ingang van 31 januari 2022 voor vijf dagen geschorst. De zoon van verzoekers is sinds 13 januari 2022 niet meer naar school teruggegaan.
2.2
Verzoekers hebben bezwaar gemaakt tegen het schorsingsbesluit en de zaak voorgelegd bij de geschillencommissie passend onderwijs. Deze heeft op 3 mei 2022 geadviseerd dat het verzoek van verzoekers gegrond is omdat verweerder met de schorsing niet heeft gehandeld overeenkomstig de toepasselijke regelgeving. Dit omdat een feitelijke verwijdering tijdens een verwijderingsprocedure niet mogelijk is. De commissie is daarnaast van oordeel dat de ondersteuningsbehoefte van de zoon van verzoekers de mogelijkheden van de school overstijgt en de school geen passende plek voor hem is. Bij besluit van 14 juli 2022 heeft verweerder het bezwaar van verzoekers tegen het schorsingsbesluit gegrond verklaard. Hieraan heeft verweerder ten grondslag gelegd dat er weliswaar aanleiding was een schorsing toe te passen vanwege de handelingsverlegenheid van de school dan wel de onveiligheid van de situatie en de vertrouwensbreuk tussen de ouders en de school, maar dat deze formeel niet juist is verlopen omdat deze feitelijk langer dan vijf dagen heeft geduurd. Daarbij herroept verweerder het schorsingsbesluit in die zin dat “de impliciet langere schorsing dan vijf dagen wordt ingetrokken”. Verzoekers hebben geen beroep ingesteld tegen dit besluit.
2.3
Verzoekers stellen dat hun zoon als gevolg van het onrechtmatige handelen van verweerder lange tijd thuis is komen te zitten en daardoor een leerachterstand en een achterstand in de ontwikkeling heeft opgelopen. Zij vragen vergoeding van de opgelopen schade. Deze bestaat uit immateriële schade voor het gezin, gederfde inkomsten van verzoekster, het opstellen van een rapportage bij Kind in Context en het inkopen van bijles en schoolmaterialen. De schade komt in totaal neer op € 8.288,-.
Wat is het standpunt van verweerder?
3.1
Naar aanleiding van de aansprakelijkheidsstelling heeft verweerder op 4 oktober 2022 laten weten dat hij geen aansprakelijkheid aanvaardt. Zowel de bezwaarcommissie als de geschillencommissie passend onderwijs erkennen dat verweerder voldoende geprobeerd heeft om het onderwijs aan de zoon van verzoekers vorm te geven en dat de school terecht heeft vastgesteld dat zij handelingsverlegen was om het onderwijs verder vorm te geven. Verweerder had eerder een tlv voor het speciaal onderwijs kunnen aanvragen maar verzoekers waren het daar niet mee eens. Op verzoek van verzoekers heeft verweerder eerst onderzocht of plaatsing op een andere school voor speciaal basisonderwijs (sbo) mogelijk was. Alleen al daarom kan het verweerder niet worden verweten dat plaatsing langer duurde. Toen bleek dat er geen sbo-school passend onderwijs kon bieden stemden verzoekers wel in met een school voor speciaal onderwijs, maar was er geen plek. Om de ontstane situatie zo goed als mogelijk aan te vliegen bood verweerder huiswerkpakketten aan en initieerde zij tijdelijk onderwijs bij verschillende instellingen. Door de opstelling van verzoekers kwam het niet tot onderwijs en heeft hun zoon onnodig (lang) thuis gezeten. Ook als de school wel eerder een tlv voor speciaal onderwijs had aangevraagd staat vast dat er op dat moment geen plek was. Een andere handelwijze van verweerder had geen andere uitkomst opgeleverd. Het rapport van Kind en Context laat zien dat er wel een achterstand is, maar niet aannemelijk is dat deze achterstand groter is dan in de situatie waarin geen schorsing had plaatsgevonden.
3.2
Naar aanleiding van het verzoek bij de rechtbank voert verweerder aan dat de meeste gestelde schadeposten buiten het bereik van het schorsingsbesluit vallen waardoor zij op die onderdelen niet-ontvankelijk zijn. Het causaal verband tussen het schorsingsbesluit en de gestelde schade ontbreekt. De school was immers wel bevoegd de zoon van verzoekers voor vijf dagen te schorsen maar niet voor een langere periode. Als er toen meteen door verweerder een tlv was aangevraagd voor een school voor speciaal onderwijs had verweerder zich evenveel als is gebeurd, ingespannen om tussentijds onderwijs te regelen. Dit handelen zou niet tot een andere feitelijke situatie hebben geleid dan zoals nu is ontstaan. Verzoekers weigerden mee te werken aan een aanvraag voor een tlv voor een school voor speciaal onderwijs en weigerden mee te werken aan een tijdelijke plaatsing op een school voor speciaal onderwijs. Uiteindelijk is in oktober 2022 toch een tlv voor een school voor speciaal onderwijs afgegeven. Per 1 augustus 2023 is de zoon van verzoekers geplaatst op de [schoolinstituut 2] . Verder wijst verweerder er op dat de feitelijke schorsing heeft geduurd tot 22 juli 2022, het moment van de beslissing op het bezwaar. Dit is een periode van vijf maanden zodat een eventuele leerachterstand als gevolg van het onrechtmatige besluit, alleen op deze periode kan zien. Daarbij hebben verzoekers op 29 maart 2022 aangegeven dat zij geen terugkeer naar de school wensen. Daardoor heeft de situatie waarin hun zoon geen onderwijs volgt op de [schoolinstituut 1] vanaf die datum de instemming van verzoekers. Ten slotte is het verweerder om deze redenen samen niet aan te rekenen dat er geen alternatief onderwijs kon plaatsvinden.
Wat vinden verzoekers in beroep?
4. Verzoekers stellen dat verweerder in strijd met artikel 40c van de Wet op het primair onderwijs heeft gehandeld door hun zoon voor langer dan vijf dagen te schorsen. Hiermee heeft hij een leerachterstand en een achterstand in de ontwikkeling opgelopen. Verweerder had pas mogen over gaan tot verwijdering op het moment dat een andere school bereid is hun zoon toe te laten. Verzoekers betwisten dat de school voldoende inspanningen heeft verricht en deze niet in staat zou zijn het onderwijs te bieden voor hun zoon. Er waren tot aan januari 2022 bijna geen incidenten aan de orde. De relatie met verzoekers kan ook niet ten grondslag gelegd worden aan een schorsing. Verweerder heeft zijn zorgplicht geschonden door niet mee te werken aan een oplossing voor het probleem.
Subsidiair stellen verzoekers dat er werd gehandeld in strijd met het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK) en het eerste protocol van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Vanwege deze schendingen is verweerder aansprakelijk voor geleden en nog te lijden schade.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
5. Allereerst stelt de rechtbank vast dat verweerder ter zitting heeft aangegeven dat hij de grond over het ontbreken van de voor verzoekers vereiste machtiging van de kantonrechter om namens hun zoon te kunnen procederen, laat vallen.
6. Op grond van artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is de bestuursrechter bevoegd op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van een onrechtmatig besluit of onrechtmatig handelen ter voorbereiding van een onrechtmatig besluit. Het is vaste rechtspraak dat de bestuursrechter bij de beoordeling van een verzoek om schadevergoeding zoveel mogelijk aansluiting zoekt bij het civielrechtelijke schadevergoedingsrecht.
Voor vergoeding van schade is vereist dat de gestelde schade verband houdt met het onrechtmatige besluit. Alleen die schadeposten komen voor vergoeding in aanmerking die in een zodanig verband staan met dat besluit dat zij verweerder, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en de schade, als een gevolg van dat besluit kunnen worden toegerekend.
Een schadevergoeding moet de verzoeker zo veel mogelijk in de toestand brengen waarin hij zou verkeren als het schadeveroorzakende feit zich niet zou hebben voorgedaan. Het is aan de verzoeker om de gestelde schade op objectieve en controleerbare wijze aannemelijk te maken.
7. De rechtbank begrijpt uit het besluit op bezwaar van 14 juli 2022, waaronder het advies van de adviescommissie bezwaarschriften van verweerder, dat verweerder gelet op de situatie die was ontstaan gerechtigd was een schorsing van vijf dagen op te leggen, maar dat dit op het moment van het primaire besluit niet op de komende tijd maar alleen op het verleden kon zien, omdat de zoon van verzoekers op dat moment al meer dan het wettelijk maximum van vijf dagen thuiszat. De rechtbank leidt hieruit af dat in het geval de schorsing had gezien op de eerste vijf dagen na 12 januari 2022, er geen gebrek had bestaan. De geconstateerde onrechtmatigheid zag dan ook op de aangeduide periode en niet zozeer op het feit dat de zoon van verzoekers vijf dagen was geschorst. Deze besluitvorming staat in rechte vast.
8. De meest verstrekkende verwijten die verzoekers verweerder maken, houden in dat verweerder onvoldoende inspanningen heeft verricht om hun zoon op school te houden en passend onderwijs te bieden terwijl zij daar wel toe in staat waren en dat verweerder zijn zorgplicht heeft geschonden door onvoldoende aan een oplossing te werken. De rechtbank is van oordeel dat deze verwijten niet zien op handelingen ter voorbereiding van het schorsingsbesluit en evenmin de rechtsgevolgen van dat besluit betreffen. De bestuursrechter is niet bevoegd om de rechtmatigheid van dit handelen van verweerder te beoordelen en daarmee evenmin een daarop gebaseerde vordering tot schadevergoeding. Voor zover de gestelde schade het gevolg is van de niet nagekomen inspanningsverplichting of zorgplicht door verweerder, bestaat daarom onvoldoende verband met het schorsingsbesluit en dienen verzoekers zich tot de burgerlijke rechter te wenden.
9. De rechtbank is verder van oordeel dat ook voor zover de schade verband houdt met het feitelijk onthouden van toegang tot school zonder dat een schorsings- of verwijderingsbesluit was genomen, dit feitelijk handelen in het verlengde ligt van de onder 8 genoemde verwijten en eveneens in het kader van de zorgplicht van de school beoordeeld dient te worden. Het rechtsgevolg van het schorsingsbesluit strekt immers niet verder dan de daarin genoemde vijf dagen. Voor zover de zoon van verzoekers langer dan die vijf dagen feitelijk de toegang tot school is onthouden, kan dit dan ook niet als een rechtsgevolg van het schorsingsbesluit gelden. De bewoording van het besluit van 14 juli 2022 waarbij is aangegeven dat “de impliciet langere schorsing dan 5 dagen wordt ingetrokken” wekt in dit kader verwarring, maar maakt het rechtsgevolg van het schorsingsbesluit niet anders. Dit betekent dat ook dit handelen van verweerder en de mogelijk als gevolg daarvan ontstane schade moet worden beoordeeld door de burgerlijke rechter. Nu er geen schade is gesteld die specifiek gekoppeld kan worden aan het vastgestelde gebrek in het primaire schorsingsbesluit dat hiervoor onder 7 is genoemd, omdat aannemelijk is dat deze schade ook zou zijn opgetreden als verweerder direct een schorsingsbesluit over de juiste periode had opgelegd, bestaat geen aanleiding voor een verdergaande beoordeling van het verzoek om schadevergoeding en dient dit verzoek in zoverre te worden afgewezen.
10. Ten aanzien van het betoog van verzoekers dat verweerder gehouden is om alle stukken over de zoon van verzoekers met de rechtbank, en daarmee ook met verzoekers, te delen merkt de rechtbank het volgende op. Op grond van artikel 8:42 van de Awb dient verweerder de op de zaak betrekking hebbende stukken in te dienen. Dit betreffen de stukken die relevant kunnen zijn voor de bestuursrechter om tot een uitspraak te komen. De uitspraak ziet in dit geval op het verzoek om schadevergoeding samenhangend met een onrechtmatig schorsingsbesluit. Gelet op het standpunt van verweerder en de omvang van het geding, bestaat geen grond voor het oordeel dat verweerder niet heeft voldaan aan de verplichting gegeven in het genoemde artikel dan wel dat verweerder verplicht was het gehele bij hen bestaande dossier over de zoon van verzoekers over te leggen. Verweerder was dan ook niet gehouden meer stukken te overleggen dan hij heeft gedaan.

Conclusie en gevolgen

11. De rechtbank wijst het verzoek om schadevergoeding af, voor zover zij bevoegd is daarover te oordelen. Dat betekent dat verweerder geen schade aan verzoekers hoeft te vergoeden. Verzoekers krijgen daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgen ook geen vergoeding van hun proceskosten.

Beslissing

De rechtbank wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Biever, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Badermann, griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 oktober 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.