ECLI:NL:RBDHA:2023:16030

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 oktober 2023
Publicatiedatum
24 oktober 2023
Zaaknummer
C/09/646672 / HA RK 23-177
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Burgerlijk procesrecht
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopig getuigenverhoor wegens gebrek aan belang en onrechtmatige rechtspraak

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 19 oktober 2023 uitspraak gedaan in een rekestprocedure waarin [verzoeker] een verzoek indiende voor een voorlopig getuigenverhoor. Het verzoek werd afgewezen omdat niet aannemelijk was dat [verzoeker] een rechtsvordering op de Staat had wegens onrechtmatige rechtspraak. De rechtbank oordeelde dat een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor alleen toewijsbaar is als er enige mate van aannemelijkheid is dat de verzoeker een rechtsvordering heeft en dat de feiten die door het getuigenverhoor vastgesteld moeten worden, betwist zijn en tot een beslissing van de zaak kunnen leiden. De rechtbank concludeerde dat [verzoeker] geen belang had bij zijn verzoek, omdat niet in het minst aannemelijk was dat hij een vordering had op de Staat. De rechtbank verwees naar de relevante jurisprudentie van de Hoge Raad, die stelt dat de juistheid van rechterlijke beslissingen niet langs de weg van een vordering uit onrechtmatige daad ter discussie kan worden gesteld, tenzij er fundamentele rechtsbeginselen zijn veronachtzaamd. De rechtbank oordeelde dat dit niet het geval was en dat [verzoeker] in de proceskosten werd veroordeeld. De totale proceskosten werden begroot op € 1.746,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rekestnummer: C/09/646672 / HA RK 23-177
Beschikking van 19 oktober 2023 (bij vervroeging)
in de zaak van
[verzoeker]te [plaats] ,
verzoeker,
advocaat mr. [A] te [plaats] ,
tegen
DE STAAT DER NEDERLANDEN, MINISTERIE VAN JUSTITIE EN VEILIGHEID,te Den Haag,
verweerder,
advocaat mr. A.Th.M. ten Broeke te Den Haag.
Partijen worden hierna aangeduid als ‘ [verzoeker] ’ en ‘de Staat’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het verzoekschrift met producties 1 tot en met 40;
  • de brief van de kant van [verzoeker] van 28 april 2023;
  • de brief van de kant van de Staat van 28 juni 2023;
  • de brief van de kant van [verzoeker] van 5 september 2023 en de daarbij gevoegde akte overlegging productie met productie 41;
  • het verweerschrift.
1.2.
De mondelinge behandeling van het verzoekschrift heeft plaatsgevonden op 5 oktober 2023. Verschenen zijn:
  • [verzoeker] , bijgestaan door mr. [A] en mr. T.J. Stapel;
  • mevrouw [Naam] (werkzaam bij de Raad voor de Rechtspraak), bijgestaan door mr. Ten Broeke.
De mondelinge behandeling heeft gelijktijdig plaatsgevonden met de mondelinge behandeling in de procedure tussen [A] en de Staat (zaaknummer 646674 / HA RK 23-179), waarin vandaag bij afzonderlijke beschikking zal worden beslist. Beide partijen hebben ter zitting een pleitnota overgelegd, waarbij de pleitnota van mr. [A] in de procedure van hemzelf tevens als pleitnota in de procedure van [verzoeker] geldt, met uitzondering van de randnummers 29 tot en met 31.

2.De beoordeling

De zaak in het kort

2.1.
[verzoeker] verzoekt een voorlopig getuigenverhoor te bevelen. Dit verzoek zal wegens gebrek aan belang worden afgewezen, omdat niet in het minst aannemelijk is dat [verzoeker] een rechtsvordering op de Staat heeft op grond van onrechtmatige rechtspraak. [verzoeker] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld.
De belangrijkste feiten
2.2.
[verzoeker] is enig aandeelhouder van de aandelen in [de B.V.] (hierna: [de B.V.]). [de B.V.] en [verzoeker] zijn betrokken geweest in civielrechtelijke procedures tegen de heer [X] (hierna: [X]) en [B.V. X] (hierna: [B.V. X]) als tegenpartijen.
2.3.
Bij brief van 12 augustus 2016 aan het Arrondissementsparket Amsterdam heeft mr. [A] namens [verzoeker] aangifte gedaan van valsheid in geschrifte tegen [X] en [B.V. X]. De Officier van Justitie heeft op 20 februari 2017 laten weten dat geen verdere strafvervolging zal worden ingesteld (hierna: de sepotbrief).
2.4.
Hiertegen hebben [verzoeker] en [de B.V.] beklag als bedoeld in artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) ingesteld bij het gerechtshof Amsterdam. Op 9 april 2018 heeft de advocaat-generaal het gerechtshof Amsterdam in overweging gegeven de beklagzaak te verwijzen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, omdat in het klaagschrift – heel kort samengevat – wordt gesteld dat het gerechtshof te Amsterdam in de civiele procedure strafbare feiten uit de weg lijkt te gaan. Het gerechtshof Amsterdam heeft de zaak bij beschikking van 22 mei 2018 verwezen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.
2.5.
Op 5 september 2018 verstuurt het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (hierna: het gerechtshof) een oproeping voor een zitting op 5 oktober 2018. Bij brief van 2 oktober 2018 heeft het gerechtshof laten weten dat de zaak voor onbepaalde tijd wordt aangehouden om de advocaat-generaal
‘in de gelegenheid te stellen een aanvullend schriftelijk verslag op te laten stellen, met het verzoek inhoudelijk op de zaak in te gaan. Voorts zal het hof de advocaat-generaal verzoeken in het aanvullend schriftelijk verslag aandacht te besteden aan de vraag of er een politie-sepot beschikbaar is’.
2.6.
Vervolgens verstuurt het gerechtshof op 11 juni 2019 een oproeping voor een zitting op 5 juli 2019. Bij brief van 21 juni 2019 adviseert de advocaat-generaal het gerechtshof het beklag als ongegrond af te wijzen. In die brief wordt ter onderbouwing van dat advies alleen verwezen naar een ambtsbericht van de hoofdofficier van justitie van 5 december 2017 en de sepotbrief van de officier van justitie, waarbij wordt opgemerkt dat de advocaat-generaal de opvatting van de officier van justitie over de vervolgingsbeslissing deelt en verantwoord acht. Bij brief van 4 juli 2019 aan het gerechtshof wordt namens [verzoeker] en [de B.V.] opgemerkt dat de advocaat-generaal zich op de zitting eerst zal moeten uitlaten over zijn positie in deze kwestie voordat kan worden ingestemd met een inhoudelijke behandeling. Ter zitting van 5 juli 2019 is de voorzitter van het gerechtshof namens [verzoeker] is gewraakt. Dit wrakingsverzoek is op 7 oktober 2019 afgewezen, omdat de aangevoerde gronden zien op hetgeen is voorgevallen tijdens de diezelfde dag behandelde beklagzaak van mr. [A] en dus feitelijke grondslag missen.
2.7.
Vervolgens is een nieuwe zitting bepaald op 20 december 2019. Op 17 december 2019 heeft mr. [A] namens [verzoeker] en [de B.V.] het gerechtshof schriftelijk laten weten dat de zaak nog niet inhoudelijk kan worden behandeld, omdat een zelfstandig rapport van de advocaat-generaal ontbreekt. Gevraagd is wat het doel van de zitting is. Het gerechtshof heeft daarop bij e-mail van 18 december 2019 laten weten dat bij de behandeling ook de aanvullende aangifte wegens afdreiging van 20 mei 2019 en het sepot van het Openbaar Ministerie daarop van 11 oktober 2019 bespreekbaar zal maken, waarbij de brief van mr. [A] van 23 oktober 2019 wordt gezien als klacht tegen dat sepot. De zitting heeft plaatsgevonden, waarna mr. [A] namens [verzoeker] en [de B.V.] de meervoudige kamer van het gerechtshof (hierna: de eerste combinatie) heeft gewraakt. Deze wraking is bij beslissing van 26 maart 2020 toegewezen.
2.8.
Op 18 januari 2021 is de zaak inhoudelijk behandeld door een nieuwe samenstelling van de meervoudige kamer van het gerechtshof (hierna: de tweede combinatie). Hierbij waren [verzoeker] , mr. [A] en de advocaat-generaal aanwezig. Bij beschikking van 1 maart 2021 heeft het gerechtshof het beklag afgewezen.
Het verzoek om een voorlopig getuigenverhoor wordt afgewezen
2.9.
De rechtbank stelt voorop dat een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor toewijsbaar is in de gevallen waarin bij de wet het bewijs door getuigen is toegelaten. Een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor zal, ook als het verder aan de eisen voor toewijzing voldoet, volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad door de rechtbank kunnen worden afgewezen als van de bevoegdheid tot het bezigen van dit middel misbruik wordt gemaakt, het verzoek in strijd is met een goede procesorde, of omdat het afstuit op een ander, door de rechtbank zwaarwichtig geoordeeld, bezwaar. Ook geldt bij de beoordeling van een verzoek om een voorlopig getuigenverhoor de in artikel 3:303 van het Burgerlijk Wetboek (BW) neergelegde regel dat zonder belang niemand een rechtsvordering toekomt.
2.10.
Voor toewijzing van een verzoek om voorlopig getuigenverhoor is vereist dat in enige mate aannemelijk is dat verzoeker een rechtsvordering heeft en dat de feiten die verzoeker door middel van het getuigenverhoor vastgesteld wil zien betwist zijn en tot een beslissing van de zaak kunnen leiden. Niet in het minst aannemelijk is geworden dat [verzoeker] een vordering heeft op de Staat, zodat [verzoeker] geen belang heeft bij zijn verzoek om een voorlopig getuigenverhoor en dit zal worden afgewezen. Dit zal hierna worden toegelicht.
2.11.
[verzoeker] stelt een vordering op de Staat te hebben uit onrechtmatige daad. De handelwijze en de uitspraak van het gerechtshof in de artikel 12-procedure zouden volgens [verzoeker] aan te merken zijn als onrechtmatige rechtspraak en hij stelt als gevolg daarvan schade te hebben geleden.
2.12.
Uitgangspunt is dat wettelijke regelingen waarbij tegen rechterlijke beslissingen rechtsmiddelen ter beschikking worden gesteld of wordt bepaald dat daartegen geen voorziening is toegelaten, geacht worden uitputtend te hebben voorzien in bescherming van belangen die voor partijen bij de verkrijging van een juiste beslissing zijn betrokken. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad is het onverenigbaar met dit gesloten stelsel dat de juistheid van een rechterlijke beslissing langs de weg van een vordering uit onrechtmatige daad ter discussie wordt gesteld. Alleen indien (i) bij de voorbereiding van een rechterlijke beslissing zo fundamentele rechtsbeginselen zijn veronachtzaamd dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak niet kan worden gesproken, en (ii) tegen die beslissing geen rechtsmiddel openstaat of heeft opengestaan, kan de Staat met een vordering op grond van onrechtmatige rechtspraak aansprakelijk worden gesteld door de daaruit voortvloeiende schade.
2.13.
Vaststaat dat tegen de beslissing van het gerechtshof van 1 maart 2021 geen rechtsmiddel heeft opengestaan, zodat aan het tweede vereiste is voldaan. Maar niet is aannemelijk geworden dat bij de voorbereiding van die beslissing zo fundamentele rechtsbeginselen zijn veronachtzaamd dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling niet kan worden gesproken. Daarbij gaat het om de voorbereiding van de beslissing door de tweede combinatie. Alhoewel het goed voorstelbaar is dat [verzoeker] , uitgaande van zijn schets van het verloop van de procedure tot aan zijn tweede wrakingsverzoek, zich door de gang van zaken onjuist behandeld voelde door de eerste combinatie, heeft die combinatie als gevolg van het geslaagde tweede wrakingsverzoek niet beslist op het beklag. Daarom is voor de vraag of er sprake is van onrechtmatige rechtspraak de handelwijze van die eerste combinatie niet relevant. Ten aanzien van de tweede combinatie is niet gesteld of gebleken dat er bij de voorbereiding van de beslissing fundamentele rechtsbeginselen zijn veronachtzaamd. Dat ook deze combinatie geen aanvullend verslag van de advocaat-generaal heeft gevraagd, kan in ieder geval niet worden aangemerkt als een schending van fundamentele rechtsbeginselen. Het ontbreken van een verslag waarin meer te lezen is dan een enkele referte aan de sepotbeslissing van de Officier van Justitie heeft er niet aan in de weg gestaan dat [verzoeker] zijn beklag naar behoren heeft kunnen toelichten en daarop is gehoord door de tweede combinatie.
2.14.
De stellingen van [verzoeker] dat de beslissing van het gerechtshof om inhoudelijke redenen onjuist is en er daarom sprake zou zijn van onrechtmatige rechtspraak, kunnen door de rechtbank volgens het in overweging 2.12 weergegeven toetsingskader niet in de beoordeling worden betrokken.
2.15.
Een en ander betekent dat op basis van de relevante feiten die nu al vaststaan niet in het minst aannemelijk is dat [verzoeker] een vordering tot schadevergoeding op de Staat heeft wegens onrechtmatige rechtspraak. Daarom heeft hij geen belang bij zijn verzoek om getuigen te horen over feiten die hij ten grondslag heeft gelegd aan zijn stelling dat er sprake is van onrechtmatige rechtspraak. Het verzoek om een voorlopig getuigenverhoor zal dus worden afgewezen. De andere verweren die de Staat naar voren heeft gebracht en die eveneens tot afwijzing van het verzoek zouden hebben geleid kunnen buiten beschouwing blijven.
[verzoeker] wordt in de proceskosten veroordeeld
2.16.
[verzoeker] wordt in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van de Staat worden begroot op:
  • griffierecht € 676,00
  • salaris advocaat € 897,00 (1,5 punten x € 598, tarief II)
  • nakosten
Totaal € 1.746,00
Daarbij is voor de mondelinge behandeling een half punt aan salaris advocaat toegekend in plaats van een heel punt, omdat de zitting tegelijkertijd met de zitting in de procedure tussen mr. [A] en de Staat heeft plaatsgevonden en de geschilpunten grotendeels hetzelfde zijn.

3.De beslissing

De rechtbank
3.1.
wijst de verzoeken af;
3.2.
veroordeelt [verzoeker] in de proceskosten van € 1.746,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Wordt bij niet betaling de beschikking daarna betekend, dan moet [verzoeker] € 90,00 extra betalen, plus de kosten van betekening.
Deze beschikking is gegeven door mr. H.J. Vetter en in het openbaar uitgesproken op 19 oktober 2023. [1]

Voetnoten

1.type: 3086