ECLI:NL:RBDHA:2023:16029

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 oktober 2023
Publicatiedatum
24 oktober 2023
Zaaknummer
C/09/646674 / HA RK 23-179
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Burgerlijk procesrecht
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopig getuigenverhoor en afgifte proces-verbaal in onrechtmatige rechtspraak

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 19 oktober 2023 uitspraak gedaan in een rekestprocedure waarin verzoeker een voorlopig getuigenverhoor en afgifte van een proces-verbaal van de politie verzocht. De rechtbank heeft beide verzoeken afgewezen. Verzoeker stelde dat hij een vordering tot schadevergoeding op de Staat had wegens onrechtmatige rechtspraak, maar de rechtbank oordeelde dat niet aannemelijk was dat verzoeker een rechtsvordering had. De rechtbank benadrukte dat een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor alleen kan worden toegewezen als er een rechtsvordering is en de feiten die door het getuigenverhoor vastgesteld moeten worden, betwist zijn. In dit geval was er geen sprake van een rechtsvordering, omdat de handelwijze van de Staat niet als onrechtmatig kon worden aangemerkt. Daarnaast werd het verzoek om afgifte van het proces-verbaal afgewezen, omdat de Staat had betwist dat dit proces-verbaal bestond en verzoeker onvoldoende bewijs had geleverd om het bestaan ervan aan te tonen. Verzoeker werd in de proceskosten veroordeeld, die door de rechtbank zijn vastgesteld op € 1.746,00. De beschikking is openbaar uitgesproken door mr. H.J. Vetter.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rekestnummer: C/09/646674 / HA RK 23-179
Beschikking van 19 oktober 2023 (bij vervroeging)
in de zaak van
[verzoeker]te [plaats] ,
verzoeker,
advocaten mrs. [verzoeker] en T.J. Stapel te Amsterdam,
tegen
DE STAAT DER NEDERLANDEN, MINISTERIE VAN JUSTITIE EN VEILIGHEID,te Den Haag,
verweerder,
advocaat mr. A.Th.M. ten Broeke te Den Haag.
Partijen worden hierna aangeduid als ‘ [verzoeker] ’ en ‘de Staat’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het verzoekschrift met producties 1 tot en met 48;
  • de brief van de kant van [verzoeker] van 28 april 2023;
  • de brief van de kant van de Staat van 7 juli 2023;
  • het verweerschrift.
1.2.
De mondelinge behandeling van het verzoekschrift heeft plaatsgevonden op 5 oktober 2023. Verschenen zijn:
  • [verzoeker] , bijgestaan door mr. Stapel, en vergezeld van de heer [A] (hierna: [A] );
  • mevrouw [Naam] (werkzaam bij de Raad voor de Rechtspraak), bijgestaan door mr. Ten Broeke.
De mondelinge behandeling heeft gelijktijdig plaatsgevonden met de mondelinge behandeling in de procedure tussen [A] en de Staat (zaaknummer 646672 / HA RK 23-177), waarin vandaag bij afzonderlijke beschikking zal worden beslist. Beide partijen hebben ter zitting een pleitnota overgelegd.

2.De beoordeling

De zaak in het kort

2.1.
[verzoeker] verzoekt een voorlopig getuigenverhoor te bevelen. Dit verzoek zal wegens gebrek aan belang worden afgewezen, omdat niet in het minst aannemelijk is dat [verzoeker] een rechtsvordering op de Staat heeft op grond van onrechtmatige rechtspraak. Het verzoek tot het verstrekken van een afschrift van een ongedateerd proces-verbaal van de politie wordt ook afgewezen. Tegenover het gemotiveerde verweer van de Staat heeft [verzoeker] het bestaan van het proces-verbaal niet aannemelijk gemaakt. [verzoeker] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld.
De belangrijkste feiten
2.2.
[verzoeker] is betrokken geweest in civielrechtelijke procedures met Woningstichting Rochdale (hierna: Rochdale) en drie medewerkers van Rochdale als tegenpartij.
2.3.
Bij brief van 25 april 2016 aan de Officier van Justitie te Amsterdam heeft [verzoeker] aangifte gedaan tegen de drie medewerkers van Rochdale, omdat zij volgens [verzoeker] tijdens een voorlopig getuigenverhoor in 2011 meineed zouden hebben gepleegd. De Officier van Justitie heeft op 20 februari 2017 laten weten dat geen strafrechtelijke vervolging zal worden ingesteld (hierna: de sepotbrief).
2.4.
Hiertegen heeft [verzoeker] beklag als bedoeld in artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) ingesteld bij het gerechtshof Amsterdam. Op 19 juli 2017 heeft de hoofdofficier van justitie onder verwijzing naar de sepotbrief de advocaat-generaal in overweging gegeven om het gerechtshof te adviseren het beklag af te wijzen (hierna: het ambtsbericht). Dit advies is op 1 augustus 2017 door de advocaat-generaal overgenomen. Voor de beoordeling van het beklag verwijst de advocaat-generaal daarbij naar
‘het ambtsbericht van de hoofdofficier van justitie en het opgemaakte proces-verbaal van de politie’, welke stukken volgens het verslag van 1 augustus 2017 als bijlage bij dat verslag zouden zijn verzonden aan het gerechtshof. Het gerechtshof Amsterdam heeft de zaak op 7 september 2017 verwezen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, omdat [verzoeker] bij zijn aangifte een brief had gevoegd waarin hij schreef dat hij de indruk had dat het gerechtshof Amsterdam in de civielrechtelijke procedure ieder inhoudelijk oordeel over meineed uit de weg was gegaan.
2.5.
[verzoeker] heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (hierna: het gerechtshof) zowel voor als na de hierna genoemde tussenbeschikking meerdere keren verzocht en ook gesommeerd om toezending van het door de advocaat-generaal genoemde ambtsbericht en proces-verbaal van de politie. Bij tussenbeschikking van 15 mei 2018 heeft het gerechtshof laten weten van plan te zijn het beklag te behandelen op de zitting van 24 augustus 2018. Daarbij heeft het gerechtshof de advocaat-generaal in de gelegenheid gesteld om binnen twee maanden verslag te doen als bedoeld in artikel 12a Sv, onder overlegging van alle ter zake dienende bescheiden. De aangekondigde zitting heeft niet plaatsgevonden. Het gerechtshof heeft bij brief van 2 oktober 2018 laten weten dat de zaak voor onbepaalde tijd wordt aangehouden om de advocaat-generaal
‘in de gelegenheid te stellen een aanvullend schriftelijk verslag op te laten stellen, met het verzoek inhoudelijk op de zaak in te gaan. Voorts zal het hof de advocaat-generaal verzoeken in het aanvullend schriftelijk verslag aandacht te besteden aan de vraag of er een politie-sepot beschikbaar is’.
2.6.
Vervolgens verstuurt het gerechtshof op 11 juni 2019 een oproeping voor een zitting op 5 juli 2019. Bij brief van 25 juni 2019 adviseert de advocaat-generaal het gerechtshof het beklag als ongegrond af te wijzen. In die brief wordt ter onderbouwing van dat advies alleen verwezen naar het ambtsbericht en de sepotbrief van de officier van justitie, waarbij wordt opgemerkt dat de advocaat-generaal de opvatting van de officier van justitie over de vervolgingsbeslissing deelt en verantwoord acht. De zitting heeft op 5 juli 2019 plaatsgevonden. Volgens het proces-verbaal van die zitting heeft de voorzitter van het gerechtshof daar opgemerkt dat het schriftelijke verslag van de advocaat-generaal inmiddels is opgemaakt en aan het dossier gevoegd en heeft de advocaat-generaal opgemerkt dat het proces-verbaal van de politie niet bestaat, omdat er geen aangifte bij de politie is gedaan maar bij het Openbaar Ministerie. Ter zitting heeft [verzoeker] de voorzitter van het gerechtshof gewraakt. Dit wrakingsverzoek is op 7 oktober 2019 afgewezen.
2.7.
Vervolgens is een nieuwe zitting bepaald op 20 december 2019. Op 17 december 2019 heeft [verzoeker] het gerechtshof schriftelijk laten weten dat de zaak nog niet inhoudelijk kan worden behandeld, omdat een zelfstandig rapport van de advocaat-generaal ontbreekt. Gevraagd is wat het doel van de zitting is. Het gerechtshof heeft daarop bij e-mail van 18 december 2019 laten weten dat bij de behandeling ook de aanvullende aangifte wegens afdreiging van 20 mei 2019 en het sepot van het Openbaar Ministerie daarop van 11 oktober 2019 bespreekbaar zal maken, waarbij de brief van [verzoeker] van 23 oktober 2019 wordt gezien als klacht tegen dat sepot. De zitting heeft plaatsgevonden, waarna [verzoeker] de meervoudige kamer van het gerechtshof (hierna: de eerste combinatie) heeft gewraakt. Deze wraking is bij beslissing van 26 maart 2020 toegewezen.
2.8.
Op 18 januari 2021 is de zaak inhoudelijk behandeld door een nieuwe samenstelling van de meervoudige kamer van het gerechtshof (hierna: de tweede combinatie). Hierbij waren [verzoeker] , zijn gemachtigde en de advocaat-generaal aanwezig. Bij beschikking van 1 maart 2021 heeft het gerechtshof het beklag afgewezen.
Het verzoek om een voorlopig getuigenverhoor wordt afgewezen
2.9.
De rechtbank stelt voorop dat een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor toewijsbaar is in de gevallen waarin bij de wet het bewijs door getuigen is toegelaten. Een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor zal, ook als het verder aan de eisen voor toewijzing voldoet, volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad door de rechtbank kunnen worden afgewezen als van de bevoegdheid tot het bezigen van dit middel misbruik wordt gemaakt, het verzoek in strijd is met een goede procesorde, of omdat het afstuit op een ander, door de rechtbank zwaarwichtig geoordeeld, bezwaar. Ook geldt bij de beoordeling van een verzoek om een voorlopig getuigenverhoor de in artikel 3:303 van het Burgerlijk Wetboek (BW) neergelegde regel dat zonder belang niemand een rechtsvordering toekomt.
2.10.
Voor toewijzing van een verzoek om voorlopig getuigenverhoor is vereist dat in enige mate aannemelijk is dat verzoeker een rechtsvordering heeft en dat de feiten die verzoeker door middel van het getuigenverhoor vastgesteld wil zien betwist zijn en tot een beslissing van de zaak kunnen leiden. Niet in het minst aannemelijk is geworden dat [verzoeker] een vordering heeft op de Staat, zodat [verzoeker] geen belang heeft bij zijn verzoek om een voorlopig getuigenverhoor en dit zal worden afgewezen. Dit zal hierna worden toegelicht.
2.11.
[verzoeker] stelt een vordering op de Staat te hebben uit onrechtmatige daad. De handelwijze en de uitspraak van het gerechtshof in de artikel 12-procedure zouden volgens [verzoeker] aan te merken zijn als onrechtmatige rechtspraak en hij stelt als gevolg daarvan schade te hebben geleden.
2.12.
Uitgangspunt is dat wettelijke regelingen waarbij tegen rechterlijke beslissingen rechtsmiddelen ter beschikking worden gesteld of wordt bepaald dat daartegen geen voorziening is toegelaten, geacht worden uitputtend te hebben voorzien in bescherming van belangen die voor partijen bij de verkrijging van een juiste beslissing zijn betrokken. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad is het onverenigbaar met dit gesloten stelsel dat de juistheid van een rechterlijke beslissing langs de weg van een vordering uit onrechtmatige daad ter discussie wordt gesteld. Alleen indien (i) bij de voorbereiding van een rechterlijke beslissing zo fundamentele rechtsbeginselen zijn veronachtzaamd dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak niet kan worden gesproken, en (ii) tegen die beslissing geen rechtsmiddel openstaat of heeft opengestaan, kan de Staat met een vordering op grond van onrechtmatige rechtspraak aansprakelijk worden gesteld door de daaruit voortvloeiende schade.
2.13.
Vaststaat dat tegen de beslissing van het gerechtshof van 1 maart 2021 geen rechtsmiddel heeft opengestaan, zodat aan het tweede vereiste is voldaan. Maar niet is aannemelijk geworden dat bij de voorbereiding van die beslissing zo fundamentele rechtsbeginselen zijn veronachtzaamd dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling niet kan worden gesproken. Daarbij gaat het om de voorbereiding van de beslissing door de tweede combinatie. Alhoewel het goed voorstelbaar is dat [verzoeker] , uitgaande van zijn schets van het verloop van de procedure tot aan zijn tweede wrakingsverzoek, zich door de gang van zaken onjuist behandeld voelde door de eerste combinatie, heeft die combinatie als gevolg van de het geslaagde tweede wrakingsverzoek niet beslist op het beklag. Daarom is voor de vraag of er sprake is van onrechtmatige rechtspraak de handelwijze van die eerste combinatie niet relevant. Ten aanzien van de tweede combinatie is niet gesteld of gebleken dat er bij de voorbereiding van de beslissing fundamentele rechtsbeginselen zijn veronachtzaamd. Dat ook deze combinatie geen aanvullend verslag van de advocaat-generaal heeft gevraagd, kan in ieder geval niet worden aangemerkt als een schending van fundamentele rechtsbeginselen. Het ontbreken van een verslag waarin meer te lezen is dan een enkele referte aan de sepotbeslissing van de Officier van Justitie heeft er niet aan in de weg gestaan dat [verzoeker] zijn beklag naar behoren heeft kunnen toelichten en daarop is gehoord door de tweede combinatie. Ook het ontbreken van het proces-verbaal van de politie kan niet worden aangemerkt als een schending van een fundamenteel rechtsbeginsel, aangezien het gestelde proces-verbaal niet ten grondslag ligt aan de beslissing van het gerechtshof.
2.14.
De stellingen van [verzoeker] dat de beslissing van het gerechtshof om inhoudelijke redenen onjuist is en er daarom sprake zou zijn van onrechtmatige rechtspraak, kunnen door de rechtbank volgens het in overweging 2.12 weergegeven toetsingskader niet in de beoordeling worden betrokken.
2.15.
Een en ander betekent dat, op basis van de relevante feiten die nu al vast staan, niet in het minst aannemelijk is dat [verzoeker] een vordering tot schadevergoeding op de Staat heeft wegens onrechtmatige rechtspraak. Daarom heeft hij geen belang bij zijn verzoek om getuigen te horen over feiten die hij ten grondslag heeft gelegd aan zijn stelling dat er sprake is van onrechtmatige rechtspraak. Het verzoek om een voorlopig getuigenverhoor zal dus worden afgewezen. Daarbij kunnen andere verweren die de Staat heeft aangedragen tegen toewijzing van het verzoek, die evenzeer aan toewijzing van het verzoek in de weg staan, buiten beschouwing blijven.
Het verzoek om afgifte van het proces-verbaal van de politie wordt afgewezen
2.16.
Ook het verzoek om afgifte van het proces-verbaal van de politie zal worden afgewezen. De Staat heeft gemotiveerd betwist dat dit proces-verbaal bestaat en daar heeft [verzoeker] onvoldoende tegenover gesteld. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat uit de stukken blijkt dat [verzoeker] geen aangifte heeft gedaan bij de politie maar door middel van een brief bij de officier van justitie, zodat het niet voor de hand ligt dat er door de politie een proces-verbaal is opgemaakt. Het vermoeden van de Staat dat dit per abuis in een sjabloon is blijven staan, is dan ook aannemelijk.
[verzoeker] wordt in de proceskosten veroordeeld
2.17.
[verzoeker] wordt in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van de Staat worden begroot op:
  • griffierecht € 676,00
  • salaris advocaat € 897,00 (1,5 punten x € 598, tarief II)
  • nakosten
Totaal € 1.746,00
Daarbij is voor de mondelinge behandeling een half punt aan salaris advocaat toegekend in plaats van een heel punt, omdat de zitting tegelijkertijd met de zitting in de procedure tussen [A] en de Staat heeft plaatsgevonden en de geschilpunten grotendeels hetzelfde zijn.

3.De beslissing

De rechtbank
3.1.
wijst de verzoeken af;
3.2.
veroordeelt [verzoeker] in de proceskosten van € 1.746,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Wordt bij niet betaling de beschikking daarna betekend, dan moet [verzoeker] € 90,00 extra betalen, plus de kosten van betekening.
Deze beschikking is gegeven door mr. H.J. Vetter en in het openbaar uitgesproken op19 oktober 2023. [1]

Voetnoten

1.type: 3086