ECLI:NL:RBDHA:2023:1590

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 februari 2023
Publicatiedatum
14 februari 2023
Zaaknummer
NL23.1978
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van schadevergoeding na opheffing van de maatregel van bewaring in vreemdelingenrechtelijke context

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 8 februari 2023 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van een Iraanse asielzoeker. De eiser had op 20 januari 2023 een maatregel van bewaring opgelegd gekregen op grond van artikel 59a van de Vreemdelingenwet 2000. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid was verweerder in deze zaak. De maatregel werd opgeheven op 26 januari 2023, waarna de eiser beroep instelde en tevens verzocht om schadevergoeding. De rechtbank beperkte haar beoordeling tot de vraag of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring onrechtmatig was geweest voor de opheffing.

De rechtbank overwoog dat de maatregel van bewaring was opgelegd op basis van zware en lichte gronden, waaronder het feit dat de eiser niet op de voorgeschreven wijze Nederland was binnengekomen en onjuiste gegevens had verstrekt. De rechtbank concludeerde dat de zware gronden voldoende gemotiveerd waren en dat er geen aanleiding was om te oordelen dat de maatregel onrechtmatig was. De eiser had niet kunnen aantonen dat de gronden voor de maatregel onvoldoende waren, en de rechtbank wees het verzoek om schadevergoeding af. De rechtbank benadrukte dat de belangen van de eiser in overweging waren genomen, maar dat de maatregel noodzakelijk was om de overdracht aan Duitsland te effectueren binnen de gestelde termijn.

De uitspraak werd gedaan door rechter mr. W. Anker, in aanwezigheid van griffier mr. S.D.C.J. Verheezen, en is openbaar gemaakt via geanonimiseerde publicatie. Tegen deze uitspraak kan binnen één week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.1978

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser], eiser

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. A. Dogan),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. J.M.M. van Gils).

Procesverloop

Bij besluit van 20 januari 2023 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Verweerder heeft op 26 januari 2023 de maatregel van bewaring opgeheven.
Eiser heeft zich desgevraagd akkoord verklaard met schriftelijke afdoening van het beroep. Op 31 januari 2023 heeft eiser de gronden van het beroep ingediend en op diezelfde datum heeft verweerder een verweerschrift ingediend. Op 2 februari 2023 heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Eiser stelt dat hij is geboren op [geboortedag] 1968 en dat hij de Iraanse nationaliteit heeft.
2. Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
3. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de maatregel nodig was, omdat een concreet aanknopingspunt bestond voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening en een significant risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, tweede, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3e. In verband met zijn aanvraag om toelating onjuiste of tegenstrijdige gegevens heeft verstrekt met betrekking tot zijn identiteit, nationaliteit of de reis naar Nederland of een andere lidstaat;
3f. zich zonder noodzaak heeft ontdaan van zijn reis- of identiteitsdocumenten;
3k. een overdrachtsbesluit heeft ontvangen en geen medewerking verleent aan de overdracht aan de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek;
3m. een overdrachtsbesluit heeft ontvangen en onmiddellijke overdracht of overdracht op zeer korte termijn noodzakelijk is ten behoeve van het realiseren van de overdracht binnen zes maanden na het akkoord van de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
4. Verweerder heeft de zware grond 3f laten vallen.
5. Eiser betwist de (resterende) zware gronden 3a, 3e [1] en 3k en de lichte gronden 4c en 4d. Eiser voert daartoe aan dat hij asielzoeker is en dat daaraan inherent is dat hij niet op de voorgeschreven wijze Nederland is ingereisd. Ten aanzien van de zware grond 3e voert eiser aan dat hij onjuiste gegevens heeft doorgegeven aan de Duitse en Spaanse autoriteiten omdat hij vreesde voor de Iraanse autoriteiten, zodat dit hem niet mag worden tegengeworpen. Verder heeft eiser verklaard dat hij zo spoedig mogelijk wenst terug te keren naar Duitsland. [2] Inmiddels heeft de overdracht aan Duitsland ook plaatsgevonden. Tot slot heeft verweerder de lichte gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd onvoldoende gemotiveerd toegepast op de individuele situatie van eiser. Van asielzoekers is immers bekend dat zij niet beschikken over een vaste woon- en verblijfplaats en voldoende middelen van bestaan.
6. In wat eiser heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel de gronden van de maatregel onvoldoende te achten. Ten aanzien van de zware grond 3a geldt dat niet in geschil is dat eiser niet op voorgeschreven wijze Nederland is ingereisd. Deze grond is dan ook feitelijk juist. Dat eiser een asielzoeker is maakt dat niet anders. Eiser betwist verder evenmin dat hij onjuiste gegevens heeft verstrekt aan de autoriteiten van Duitsland en Spanje. Ook de zware grond 3e is daarom feitelijk juist. Het enkele feit dat eiser stelt dit te hebben gedaan uit vrees voor de Iraanse autoriteiten doet daaraan niet af. Ook de zware gronden 3k en 3m heeft verweerder voldoende gemotiveerd aan eiser tegengeworpen. Eiser heeft niet betwist dat hij zonder opgaaf van redenen niet is verschenen op twee vertrekgesprekken met de Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V), noch dat hij verschillende keren geen gevolg heeft gegeven aan de uitnodiging voor een gesprek met het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers (COA). Verweerder heeft daaruit kunnen afleiden dat eiser niet bereid is mee te werken aan de voorgenomen overdracht aan Duitsland. Het enkele feit dat eiser voorafgaand aan zijn inbewaringstelling verklaarde wel te willen meewerken aan zijn overdracht betekent, tegen de achtergrond van eisers eerdere opstelling, niet dat verweerder daar zonder meer van uit heeft moeten gaan.
7. Eiser stelt tot slot dat verweerder met een lichter middel had kunnen volstaan, nu eiser aan zijn overdracht heeft meegewerkt. De rechtbank is echter van oordeel dat verweerder in de maatregel voldoende heeft gemotiveerd waarom geen lichter middel doeltreffend kon worden toegepast. Uit wat hiervoor is overwogen volgt dat de zware en lichte gronden de maatregel van bewaring kunnen dragen. Daaruit vloeit voort dat sprake is van een significant risico op onttrekking aan het toezicht. Verder heeft eiser in het aanmeldgehoor verklaard dat hij niet wil meewerken aan zijn overdracht aan Duitsland. Ook is hij niet verschenen op de (vertrek)gesprekken met DT&V en COA. Pas bij het gehoor voorafgaand aan zijn inbewaringstelling heeft eiser verklaard dat hij wel aan zijn overdracht mee wenst te werken. Tegen de achtergrond van eisers eerdere opstelling is die verklaring op zichzelf onvoldoende voor het oordeel dat verweerder met een lichter middel had moeten volstaan. De rechtbank neemt hierbij verder in aanmerking dat de termijn om eiser op grond van de Dublinverordening aan Duitsland over te kunnen dragen op 29 januari 2023 zou verlopen. Verweerder had er daarom belang bij deze overdracht op zeer korte termijn te kunnen effectueren. Eisers inbewaringstelling was daarvoor een noodzakelijk en geschikt middel. Verweerder heeft bovendien voldoende rekening gehouden met de belangen van eiser door de duur van de bewaring tot enkele dagen te beperken.
8. De rechtbank overweegt tot slot dat zij, zoals blijkt uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 8 november 2022, gehouden is ambtshalve de rechtmatigheidsvoorwaarden van de maatregel van bewaring te toetsen. [3] De rechtbank ziet echter ook ambtshalve geen grond voor het oordeel dat de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig was.
9. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W. Anker, rechter, in aanwezigheid van mr. S.D.C.J. Verheezen, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.In de beroepsgronden merkt eiser deze grond aan als zware grond 3b. Deze is echter niet aan de maatregel ten grondslag gelegd. Uit de toelichting van eiser begrijpt de rechtbank bovendien dat het gaat om de zware grond 3e.
2.Eiser verwijst hiervoor naar pagina 4 en 5 van het Proces-verbaal van gehoor (M110).
3.Zie de gevoegde zaken C704/20 en C39/21, ECLI:EU:C:2022:489 en ECLI:EU:C:2022:858.