ECLI:NL:RBDHA:2023:15764

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 oktober 2023
Publicatiedatum
19 oktober 2023
Zaaknummer
623539
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenvonnis inzake beëindiging vennootschap onder firma en ontbinding wegens gewichtige reden

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de samenwerking tussen de vennoten van de vennootschap onder firma [de VOF]. De rechtbank heeft in een tussenvonnis geoordeeld dat de samenwerking tussen de partijen niet langer kan voortduren, gezien de verstoorde verstandhouding en de conflicten die zijn ontstaan. De zaak betreft een vordering van [B.V. I] en [B.V. II] om te verklaren dat de vennootschap is geëindigd op de datum van overlijden van [Naam 1] of op de datum van het vonnis. Daarnaast vorderen zij de ontbinding van de vennootschap en de mogelijkheid om deze voort te zetten. De rechtbank heeft vastgesteld dat er een gewichtige reden voor ontbinding is, omdat de samenwerking tussen de vennoten niet meer wenselijk is door onderling wantrouwen en conflicten. De rechtbank heeft de zaak naar de rol verwezen voor verdere behandeling en verzoekt partijen om zich uit te laten over de voortgang van de zaak.

Uitspraak

RECHTBANK Den Haag

Team handel
Zaaknummer / rolnummer: C/09/623539 / HA ZA 22-46
Vonnis van 12 april 2023
in de zaak van

1..[B.V. I] te [plaats 1] ,2. [B.V. II] te [plaats 2] ,

eiseressen in conventie,
verweersters in reconventie,
hierna te noemen: [B.V. I] en [B.V. II] ,
advocaat: mr. J.T. Verheij te Rotterdam,
tegen

1.[B.V. III] te [plaats 1] ,2. [B.V. IV] te [plaats 1] ,

gedaagden in conventie,
eiseressen in reconventie,
hierna te noemen: [B.V. III] en [B.V. IV] ,
advocaat: mr. A. Dijkstra te Utrecht.

1.Inleiding: waar gaat deze zaak over?

1.1.
Het gaat in deze zaak in de kern om de vraag of de samenwerking tussen partijen in de vennootschap onder firma [de VOF] (hierna: [de VOF] ) is of moet worden beëindigd. Als de rechtbank oordeelt dat dat zo is, zal vervolgens moeten worden onderzocht welke partijen [de VOF] en de door haar gedreven onderneming mogen voortzetten en welke vergoeding ze daarvoor aan de andere partijen moeten betalen.
1.2.
In dit (tussen)vonnis zal niet op alle vragen antwoord worden gegeven. Partijen hebben de rechtbank verzocht eerst duidelijkheid te geven over het al dan niet eindigen van de samenwerking. Zij willen onderzoeken of zij, als die duidelijkheid er is, samen tot een definitieve oplossing van het geschil kunnen komen.

2.De procedure

2.1.
Het procesdossier bestaat uit:
- de dagvaarding van 4 januari 2023, met producties 1 tot en met 26,
- de conclusie van antwoord tevens houdende eis in reconventie, met producties 1 tot en met 8,
- de conclusie van antwoord in reconventie, met producties 27 tot en met 44,
- de akte overlegging producties tevens wijziging van eis in reconventie van [B.V. III] c.s., met producties 9 tot en met 26,
- de akte houdende productie van [B.V. I] c.s., met productie 45,
- de akte aanvullende producties van [B.V. I] c.s. met productie 46 tot en met 98,
- de brief van [B.V. III] c.s. met producties 27 en 28.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 12 januari 2023. Tijdens de mondelinge behandeling hebben partijen hun standpunten toegelicht aan de hand van spreekaantekeningen en hebben zij vragen van de rechtbank beantwoord. De griffier heeft aantekeningen gemaakt, die zijn toegevoegd aan het griffiedossier.
2.3.
De datum waarop het vonnis wordt gewezen is nader bepaald op vandaag.

3.De feiten

3.1.
Partijen zijn de vennoten van [de VOF] . [de VOF] is een producent van verschillende soorten vleeswaren uit de Turkse keuken.
3.2.
In de huidige vorm bestaat [de VOF] sinds 31 maart 2008, maar [Naam 1] (hierna: [Naam 1] ) en zijn broer [Naam 2] hebben op 15 oktober 1978 al een samenwerkingsverband opgezet met betrekking tot de handel in vlees onder de naam [Handelsnaam] . Aan die samenwerking is op 1 januari 2001 een einde gekomen. Vervolgens hebben [Naam 1] , [Naam 3] (ook een broer van [Naam 1] , hierna: [Naam 3] ) en [Naam 4] (de echtgenote van [Naam 1] , hierna: [Naam 4] ) op 25 maart 2004 een firma-akte ondertekend, waaruit blijkt dat zij met ingang van 1 januari 2001 de vennootschap onder firma [de VOF] zijn begonnen. Uit een schriftelijke aanvulling op deze akte blijkt dat [Naam 5] (de vrouw van [Naam 3] , hierna: [Naam 5] ) op 1 januari 2006 is toegetreden tot de vennootschap.
3.3.
In de firma-akte van 25 maart 2004 is in artikel 4 opgenomen dat bij beëindiging van de vennootschap door het overlijden van één van de partijen de andere partij het recht heeft de vennootschap voort te zetten. Bij de vaststelling van het kapitaal van de overleden partij wordt volgens datzelfde artikel geen rekening gehouden met goodwill. In artikel 10 van de akte is opgenomen dat wanneer de vennootschap eindigt door een wettelijk vonnis, de vennoot die in dat vonnis gelijk heeft gekregen de zaak desgewenst mag voortzetten.
3.4.
Op 31 maart 2008 zijn [B.V. I] , [B.V. II] , [B.V. III] en [B.V. IV] opgericht. [Naam 3] , [Naam 5] , [Naam 1] en [Naam 4] hebben hun aandeel in de sinds 1 januari 2001 bestaande vennootschap onder firma [de VOF] in deze holdings ondergebracht. De holdings zijn toen vennoot van [de VOF] geworden.
3.5.
Op 18 januari 2019 is [Naam 1] overleden. [Naam 4] is vervolgens, naast bestuurder en aandeelhouder van [B.V. IV] , ook bestuurder en aandeelhouder van [B.V. III] geworden. Sinds 27 september 2021 is ook [Naam 6] (hierna: [Naam 6] ), de zoon van [Naam 1] en [Naam 4] , bestuurder van [B.V. III] en [B.V. IV] . [Naam 6] was daarvoor ook al als werknemer meerdere jaren werkzaam bij [de VOF] . Volgens de website van de [de VOF] is hij productie- en salesmanager en lid van het managementteam.
[Naam 3] en [Naam 5] zijn aandeelhouder en bestuurder van [B.V. I] respectievelijk [B.V. II] .
3.6.
Tijdens een vergadering op 27 april 2021 hebben [B.V. I] en [B.V. II] kenbaar gemaakt dat zij de mogelijkheden willen onderzoeken voor een beëindiging van de samenwerking tussen partijen. Tijdens een vergadering op 27 september 2021 hebben [B.V. III] en [B.V. IV] te kennen gegeven dat zij de bestaande samenwerking binnen [de VOF] willen voortzetten.
3.7.
Nadien is de verstandhouding tussen [B.V. I] en [B.V. II] enerzijds en [B.V. III] en [B.V. IV] anderzijds verslechterd. Dit heeft er onder andere in geresulteerd dat partijen in 2022 twee kort gedingprocedures tegen elkaar hebben gevoerd.

4.Het geschil

in conventie
4.1.
[B.V. I] en [B.V. II] vorderen in deze procedure – samengevat – dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad,
I. voor recht verklaart dat [de VOF] op de datum dat [Naam 1] is overleden, dan wel op de datum dat het vonnis wordt gewezen, is geëindigd en dat [B.V. III] en [B.V. IV] na uitbetaling van het totaalsaldo van hun kapitaalrekeningen op de datum van beëindiging, rekening houdend met de bedragen die nog zijn opgenomen, niets meer van [B.V. I] en [B.V. II] te vorderen hebben;
dan wel,
II. [de VOF] (gedeeltelijk) ontbindt, voor recht verklaart dat [B.V. I] en [B.V. II] [de VOF] mogen voortzetten en voor recht verklaart dat [B.V. III] en [B.V. IV] na betaling van het totaalsaldo van hun kapitaalrekening op de datum van het vonnis, dan wel na betaling van marktwaarde van hun groepsbelang op de vonnisdatum berekend overeenkomstig de wijze zoals in het petitum van de dagvaarding is vermeld, niets meer van [B.V. I] en [B.V. II] te vorderen hebben;
III. [B.V. III] en [B.V. IV] gebiedt om binnen veertien dagen na betekening van het vonnis hun volledige medewerking te verlenen aan de voortzetting van [de VOF] door [B.V. I] en [B.V. II] door middel van onder andere de overdracht van alle activa, op straffe van een dwangsom;
IV. bepaalt dat, als [B.V. III] en [B.V. IV] geen medewerking verlenen, [B.V. I] en [B.V. II] vanaf de negenentwintigste dag na betekening van het vonnis bevoegd zullen zijn om op grond van artikel 3:299 en 3:300 BW tot reële executie van het vonnis over te gaan;
V. [B.V. III] en [B.V. IV] veroordeelt in de kosten van deze procedure (inclusief de nakosten), te vermeerderen met de wettelijke rente.
in reconventie
4.2.
[B.V. III] en [B.V. IV] vorderen – na wijziging van hun eis – dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad,
I. voor recht verklaart dat [B.V. I] , [B.V. II] , [B.V. III] en [B.V. IV] met ingang van 31 maart 2008 gelden als vennoten van [de VOF] ;
II. [B.V. I] en [B.V. II] per direct verbiedt om zonder uitdrukkelijke toestemming van [B.V. III] en [B.V. IV] enige beschikkingshandelingen ten aanzien van [de VOF] te verrichten betreffende:
- investeringen boven € 50.000,
- de aanschaf van vleesverwerkingsmachines- of verpakkingsmachines,
- het afsluiten van (bank)financieringen,
- het aannemen van nieuwe klanten met een omzetpotentieel van meer dan € 100.000 per jaar,
- een bedrijfsverhuizing,
- wijzigingen in het productassortiment,
- samenstelling van het managementteam en het nemen van arbeidsrechtelijke maatregelen tegen leden van het managementteam, waaronder [Naam 6] ,
op straffe van een dwangsom;
III. [B.V. I] en [B.V. II] per direct verbiedt om zonder toestemming van [B.V. III] en [B.V. IV] direct of indirect in welke vorm dan ook enig bedrag namens [de VOF] te betalen aan [X] A.S., op straffe van een dwangsom;
IV. indien zij overgaat tot (gedeeltelijk) ontbinding van de vennootschap, daaraan de voorwaarde verbindt dat [B.V. III] en [B.V. IV] [de VOF] mogen voortzetten en waarbij [B.V. I] en [B.V. II] na vergoeding van waarde in economische verkeer van hun economische deelgerechtigheid in [de VOF] niets meer van [B.V. III] en [B.V. IV] te vorderen hebben;
V. [B.V. I] en [B.V. II] in dat geval gebiedt om binnen veertien dagen na betekening van het vonnis hun volledige medewerking te verlenen aan de voorzetting [de VOF] door [B.V. III] en [B.V. IV] door middel van onder andere de overdracht van alle activa;
VI. [B.V. I] en [B.V. II] veroordeelt in de kosten van deze procedure (inclusief de nakosten), te vermeerderen met de wettelijke rente.
in conventie en in reconventie
4.3.
Zowel in conventie als in reconventie wordt verweer gevoerd. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

5.De beoordeling

5.1.
Tijdens de mondelinge behandeling van de zaak hebben partijen de rechtbank gevraagd om nog niet alle geschilpunten die gelet op de ingestelde vorderingen voorliggen te beoordelen maar eerst in een tussenvonnis alleen op de volgende drie punten een beslissing te nemen:
1. Beheerst de firma-akte van 25 maart 2004, en meer in het bijzonder de artikelen 4 en 10, de rechtsverhouding tussen partijen? Zo ja, kunnen aan die akte nog rechten worden ontleend?
2. Is er, indien de akte buiten beschouwing moet worden gelaten, een gewichtige reden voor ontbinding van [de VOF] als bedoeld in artikel 7A:1684 lid 1 BW?
3. Hoe moet in het kader van de afrekening tussen de vennoten bij ontbinding van de vennootschap de bedrijfswaarde van de onderneming worden vastgesteld?
de firma-akte
5.2.
[B.V. I] en [B.V. II] baseren hun vorderingen in belangrijke mate op artikel 4 en artikel 10 van de firma-akte van 25 maart 2004. Met [B.V. III] en [B.V. IV] is de rechtbank echter van oordeel dat deze akte geen rol van betekenis speelt in de verhouding tussen de huidige vennoten van [de VOF] . Waarom de rechtbank tot dat oordeel komt, wordt hierna toegelicht.
5.3.
Een van de kenmerken van een vennootschap onder firma is dat het gaat om een overeenkomst tot samenwerking van twee of meer (rechts)personen. In dit geval zijn [Naam 3] , [Naam 1] en [Naam 4] op 1 januari 2001 zo’n overeenkomst tot samenwerking aangegaan. Op die datum hebben zij de vennootschap onder firma [de VOF] opgericht. Later heeft ook [Naam 5] zich nog aan deze overeenkomst gebonden. Op 31 maart 2008 is de (formele) samenwerking tussen [Naam 3] , [Naam 1] , [Naam 4] en [Naam 5] geëindigd. Zij zijn op die datum allemaal uitgetreden als vennoot. Er waren op dat moment dus geen resterende vennoten meer, die al dan niet samen met derden de vennootschap zouden kunnen voortzetten. De firma-akte van 25 maart 2004 bevat overigens ook geen beding dat voortzetting van de vennootschap bij (vrijwillige) uittreding van één of meer vennoten regelt. Hun afzonderlijke vennootschapsaandelen hebben [Naam 3] , [Naam 1] , [Naam 4] en [Naam 5] ingebracht in de op 31 maart 2008 opgerichte holdings. Die holdings zijn vervolgens een (overeenkomst tot) samenwerking aangegaan. Gelet op deze gang van zaken is de rechtbank van oordeel dat op 31 maart 2008 de op 1 januari 2001 opgerichte vennootschap is ontbonden en een nieuwe vennootschap onder firma is opgericht die de door de ontbonden vennootschap gedreven
ondernemingheeft voortgezet. De door [B.V. I] en [B.V. II] tijdens de mondelinge behandeling genoemde feiten en omstandigheden (zie de alinea’s 13. en 16. van de spreekaantekeningen van hun advocaat) zijn in dit geval onvoldoende om een andere conclusie te rechtvaardigen.
5.4.
Ook als wel zou moeten worden aangenomen dat, zoals [B.V. I] en [B.V. II] stellen, sprake is van voortzetting van de op 1 januari 2001 opgerichte vennootschap door de huidige vennoten en er dus geen nieuwe vennootschap onder firma is ontstaan, betekent dat niet dat de huidige vennoten (automatisch) gebonden zijn aan de firma-akte die gold tussen de voormalige vennoten. Dat ligt in dit geval ook niet voor de hand. De firma-akte is destijds gesloten tussen drie natuurlijke personen (en later heeft [Naam 5] zich via een addendum ook aan de akte verbonden). In de huidige structuur zijn de vennoten van de vennootschap geen natuurlijke personen meer, maar rechtspersonen. Daarmee is in ieder geval de bepaling over de voortzetting bij overlijden van een van de vennoten zinledig geworden. Daar komt bij dat de inhoud van de akte, die gericht is op een samenwerking tussen twee partijen, ook voor het overige niet lijkt te passen bij de nieuwe structuur van de vennootschap en de sinds 2001 steeds groter geworden omvang van de door de vennootschap gedreven onderneming. De rechtbank is het dan ook eens met het standpunt van [B.V. III] en [B.V. IV] dat, voor zover sprake zou zijn van een voortzetting, het niet de bedoeling van de nieuwe vennoten was om de vennootschap op basis van de firma-akte van 25 maart 2004 voort te zetten.
gewichtige reden voor ontbinding
5.5.
Nu de rechtbank van oordeel is dat de geen beroep kan worden gedaan op (de beëindigingsgronden zoals opgenomen in) de firma-akte, zal onderzocht moeten worden of er een wettelijke grondslag is voor beëindiging van de samenwerking. In dit geval hebben [B.V. I] en [B.V. II] zich beroepen op artikel 7A:1648 lid 1 BW dat bepaalt dat de rechter de vennootschap kan ontbinden als zich een gewichtige reden voordoet die ontbinding rechtvaardigt. Van een gewichtige reden is sprake wanneer, alle omstandigheden in aanmerking nemend, redelijkerwijs van één of een aantal vennoten geen voortzetting van de samenwerking binnen de vennootschap kan worden gevraagd. Volgens de rechtbank doet die situatie zich in dit geval voor.
5.6.
Door het verschil van inzicht dat de vennoten hebben over (de voortzetting van) hun samenwerking binnen [de VOF] zijn er tussen de vennoten conflicten ontstaan over de bedrijfsvoering. Weliswaar worden er nog wel gezamenlijk besluiten genomen, maar dit gaat niet zonder slag of stoot. Dit blijkt onder meer uit de kort gedingprocedures die partijen (voorafgaand aan, dan wel naar aanleiding van die besluiten) hebben gevoerd over onder meer het verrichten van beschikkingshandelingen door [B.V. I] en [B.V. II] en over de positie van de plaatsvervangend algemeen directeur de heer [Naam 7] . Door het onderling wantrouwen dat tussen partijen is ontstaan, lijkt bovendien de betrokkenheid van de advocaten van partijen bij de vennotenvergaderingen en daarbuiten noodzakelijk om tot besluitvorming te kunnen komen. Daar komt bij dat [Naam 3] en [Naam 6] elkaar onderling verwijten blijven maken en inmiddels ook klanten en werknemers van [de VOF] hierbij betrekken. Gelet op de verschillende rollen die [Naam 3] en [Naam 6] binnen de vennootschap en de onderneming vervullen, vormt dit niet alleen een bedreiging voor de onderneming en de belangen van allen die daarbij betrokken zijn, maar heeft dit ook zijn weerslag op de verstandhouding tussen (de bestuurders van) de vennoten. Onder deze omstandigheden, vindt de rechtbank voortzetting van de samenwerking tussen de vennoten niet wenselijk. De huidige situatie rechtvaardigt naar het oordeel van de rechtbank dan ook ontbinding van de vennootschap.
5.7.
Omdat de rechtbank in de verstoorde verstandhouding tussen partijen al een grond ziet voor ontbinding van de vennootschap, zal zij de andere door [B.V. I] en [B.V. II] aangevoerde gewichtige reden (wanprestatie van [B.V. III] ) niet beoordelen.
5.8.
Met het oog op het door partijen na dit vonnis te voeren gesprek over de mogelijkheden om hun geschil zelf definitief op te lossen, laat de rechtbank zich nog niet uit over de vraag welke partijen volgens haar de vennootschap en de door haar gedreven onderneming na ontbinding mogen voortzetten. Hierbij wordt opgemerkt dat, zoals tijdens de zitting is besproken, er nog andere scenario’s denkbaar zijn om de vennootschap en de door haar gedreven onderneming te behouden, zoals bijvoorbeeld een herstructurering waarbij de (bestuurders en) aandeelhouders van de huidige vennoten op een grotere afstand van het dagelijks reilen en zeilen van de onderneming komen te staan.
waardering onderneming
5.9.
Als het uiteindelijk tot een door de rechtbank uitgesproken (gedeeltelijke) ontbinding van de vennootschap komt, zal het vennootschapsvermogen moeten worden (vereffend en) verdeeld. In dit geval zal dit, zoals partijen tijdens de mondelinge behandeling duidelijk hebben gemaakt, neerkomen op toedeling van de gehele onderneming aan [B.V. I] en [B.V. II] of aan [B.V. III] en [B.V. IV] zodat de (vennootschap en de door haar gedreven) onderneming kan worden voortgezet. Voor de hoogte van de vergoeding die de voortzettende partijen aan de uittredende partijen verschuldigd zijn, kan geen aansluiting worden gezocht bij de bepalingen uit de firma-akte. Niet allen omdat die akte niet van toepassing is in de huidige situatie, maar ook omdat de rechtbank de daarin neergelegde wijze van afrekening (uitgaande van de nominale waarde van kapitaalrekening van de uittredende vennoten zonder rekening te houden met de goodwill) niet redelijk vindt gelet op de groei van (de waarde van) de onderneming sinds de datum van het aangaan van de firma-akte. De rechtbank is dan ook van oordeel dat bij de afrekening tussen partijen uit moet worden gegaan van de economische waarde van het vennootschapsaandeel van de uittredende partijen. Bij de berekening van die waarde zal de bedrijfswaarde van de onderneming als uitgangspunt moeten worden genomen. Die bedrijfswaarde moet worden vastgesteld op basis van de
going-concernwaarde van de onderneming berekend aan de hand van de
discounted cash flow-methode en meer specifiek de
Adjusted Present Value-variant. De rechtbank schaart zich hiermee achter de door partijen ingeschakelde deskundigen, die beiden deze methode het meest passend achten voor de waardering van de door [de VOF] gedreven onderneming.
vervolg procedure
5.10.
Als het partijen niet lukt om samen tot overeenstemming te komen, zal de rechtbank zich in ieder geval alsnog moeten uitlaten over de in conventie en in reconventie voorliggende vraag welke partijen na ontbinding de vennootschap en de door haar gedreven onderneming mogen voortzetten en over de vraag welke vergoeding de voortzettende partijen aan de andere partijen zullen moeten betalen. Om deze vragen te kunnen beantwoorden acht de rechtbank het in ieder geval van belang om te weten wat het aandeel van de afzonderlijke vennoten in (het gemeenschappelijk vermogen van) de vennootschap is, of partijen de financiële mogelijkheid hebben om bij voortzetting van de vennootschap hun betalingsverplichting jegens de andere partijen na te komen, wat bij de verdeling van het vennootschapsvermogen als peildatum moet worden gebruikt, wat de bedrijfswaarde van de onderneming op de peildatum is en tot welk resultaat de eindafrekening volgens partijen moet leiden.
5.11.
De rechtbank zal de zaak naar de rol verwijzen van 24 mei 2023. Op die datum hoort de rechtbank graag van partijen of zij er onderling zijn uitgekomen. Wanneer dat niet het geval is, kan om een nadere termijn worden gevraagd. Als op voormelde datum al duidelijk is dat partijen er onderling niet uitkomen, wil de rechtbank graag weten op welke geschilpunten, dan wel welke vorderingen partijen nog een beslissing van de rechtbank wensen. Partijen worden in dat geval ook verzocht om zich op de genoemde datum bij akte uit te laten over de in 5.10 genoemde punten, voor zover nog relevant voor de door de rechtbank te nemen beslissingen, en al het andere dat zij nog van belang achten.

6.De beslissing

De rechtbank
6.1.
verwijst de zaak naar de rol van woensdag 24 mei 2023 en verzoekt partijen zich op die datum uit te laten over de vraag of zij de zaak willen doorhalen of een verdere beoordeling van de rechtbank wensen;
6.2.
bepaalt dat indien partijen een verdere beoordeling van de rechtbank wensen zij op de hiervoor vermelde roldatum een akte nemen over de punten die zijn vermeld in 5.10 en 5.11;
6.3.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.A. van de Laarschot en in het openbaar uitgesproken op 12 april 2023
type: 2341