ECLI:NL:RBDHA:2023:15744

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 oktober 2023
Publicatiedatum
19 oktober 2023
Zaaknummer
23/479
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van een toevoeging voor rechtsbijstand en de vereiste samenwerking tussen advocaat en cliënt

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 4 oktober 2023, wordt het beroep van eiser tegen de intrekking van een toevoeging voor rechtsbijstand beoordeeld. Eiser had op 19 maart 2022 een toevoeging ontvangen, maar deze werd op 7 juni 2022 ingetrokken door verweerder, het bestuur van de Raad voor Rechtsbijstand. Eiser maakte bezwaar tegen deze intrekking, maar dit werd ongegrond verklaard. Eiser ging vervolgens in beroep, waarbij hij stelde dat er geen vertrouwensbreuk was en dat hij niet de kans had gekregen om op het intrekkingsverzoek te reageren.

De rechtbank oordeelt dat er wel degelijk een vertrouwensbreuk was ontstaan tussen eiser en zijn advocaat, wat de intrekking van de toevoeging rechtvaardigde. De rechtbank stelt vast dat voor een goede samenwerking tussen advocaat en cliënt voldoende eensgezindheid vereist is. De advocaat had een intrekkingsverzoek ingediend zonder instemming van eiser, wat leidde tot een meningsverschil en een tuchtrechtelijke klacht van eiser tegen de advocaat. De rechtbank concludeert dat de intrekking van de toevoeging op juiste gronden heeft plaatsgevonden, ondanks dat verweerder niet volledig conform de werkinstructies heeft gehandeld. Het beroep van eiser wordt ongegrond verklaard, en er is geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 23/479

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 4 oktober 2023 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats], eiser

en

Het bestuur van de Raad voor Rechtsbijstand

(gemachtigde: mr. J. Luursema)

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de intrekking van een toevoeging voor rechtsbijstand.
1.1.
Op 19 maart 2022 heeft verweerder een toevoeging aan eiser verleend voor rechtsbijstand door een advocaat. Verweerder heeft deze toevoeging bij besluit van 7 juni 2022 ingetrokken. Eiser heeft tegen de intrekking op 14 juli 2022 bezwaar gemaakt en het bezwaar op 10 november 2022 aangevuld.
1.2.
Met het bestreden besluit van 5 december 2022 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Hiertegen is eiser op 13 januari 2023 in beroep gekomen. Het beroep is op 22 februari 2023 aangevuld. Verweerder heeft op 13 maart 2023 een verweerschrift ingediend.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 18 september 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben eiser en de gemachtigde van verweerder deelgenomen.

Beoordeling door de rechtbank

Waar gaat deze zaak over?
2. Eiser heeft een civielrechtelijk geschil met een derde partij, die hij aansprakelijk wil stellen. Ter behartiging van zijn belangen heeft hij zich gewend tot de advocaat mr. [naam] (“de advocaat”). De advocaat heeft namens eiser een toevoeging aangevraagd op grond van de Wet op de rechtsbijstand (“Wrb”), welke aanvraag door verweerder is toegewezen.
3. Tussen eiser en de advocaat is een meningsverschil ontstaan. Eiser heeft een klacht tegen de advocaat ingediend bij de lokale deken van de Orde van Advocaten. De deken heeft vergeefs getracht te bemiddelen.
4. Op 30 mei 2022 heeft de advocaat een aanvraagformulier ingediend, waarin is verzocht om intrekking van de toevoeging. Dit intrekkingsverzoek is zonder de instemming van eiser ingediend. Eiser is niet door verweerder gevraagd een reactie op het intrekkingsverzoek te geven. Op 7 juni 2022 is de toevoeging ingetrokken. De advocaat heeft zich vervolgens aan behandeling van het civielrechtelijke geschil onttrokken.
5. Tijdens de bezwaarprocedure heeft de advocaat het intrekkingsverzoek verder toegelicht. Tussen hem en eiser zou geen werkbare situatie bestaan. Verder heeft de advocaat verklaard dat hij aan eiser heeft verzocht een andere advocaat te vinden die de zaak wil oppakken, zodat de zaak kan worden overgedragen; eiser zou dat hebben nagelaten. Verweerder heeft daaruit opgemaakt dat sprake is van een vertrouwensbreuk tussen eiser en de advocaat, waarmee van de advocaat niet meer kon worden verwacht dat hij de belangenbehartiging zou voortzetten.
Wat vindt eiser in beroep?
6. Eiser meent dat de intrekking onjuist is, omdat hij daarmee niet heeft ingestemd en hij niet de gelegenheid heeft gekregen op het intrekkingsverzoek te reageren. De intrekking is in strijd met de toepasselijke werkinstructies die verweerder hanteert. Er is namelijk geen sprake van een vertrouwensbreuk en voor zover die er wel zou zijn, heeft de advocaat daar eenzijdig op aangestuurd. De advocaat weigert de noodzakelijke medewerking en niet eiser. Over de inhoudelijke aanpak van de zaak bestaat tussen hen geen geschil. Een advocaat mag zich niet eenzijdig onttrekken aan zijn verplichting tot rechtsbijstand. Eventueel zou de advocaat de behandeling moeten overdragen aan een andere, bereidwillige advocaat.
Wat vindt de rechtbank?
7. De Wrb bepaalt in artikel 33 bij het eerste lid, onderdeel b, dat verweerder bevoegd is tot intrekking van de toevoeging, indien de aanvrager de voor een goede zaakbehartiging noodzakelijke medewerking weigert.
8. Verweerder heeft in de “Werkinstructie Mutatie beëindiging / intrekking van de toevoeging” nadere invulling gegeven aan de wijze waarop artikel 33 wordt toegepast. De intrekkingsgrond bij onderdeel b wordt in het beleid toegelicht onder de tussenkop met de titel: “Beëindiging in verband met weigering medewerking/vertrouwensbreuk”. De toelichting maakt duidelijk dat de intrekkingsgrond betrekking heeft op gevallen waarin de advocaat en de cliënt het niet eens kunnen worden over de wijze van afhandeling van de zaak. Verder vermeldt de toelichting dat de rechtshulpbehoevende in de gelegenheid moet worden gesteld te reageren op het voornemen tot beëindiging. Als de rechtshulpbehoevende daarop niet reageert of als de reactie geen reden geeft om af te wijken van het voornemen, wordt de toevoeging beëindigd.
9. Partijen verschillen van mening of er een vertrouwensbreuk is ontstaan en dat artikel 33 onderdeel b van de Wrb van toepassing is. De rechtbank oordeelt als volgt.
10. Tussen eiser en de advocaat bestaat verschil van inzicht. Dat blijkt niet alleen uit het verzoek tot intrekking, maar wordt ook bevestigd door de indiening van de tuchtrechtelijke klacht, gevolgd door de vergeefse bemiddelingspoging door de deken. De stelling van eiser, dat over de inhoudelijke aanpak van de zaak geen geschil bestaat, verdraagt zich niet met deze feiten. Voor een adequate inhoudelijke behandeling van de zaak is het essentieel dat de advocaat en zijn cliënt voldoende eensgezind zijn en er tussen hen een basis voor samenwerking bestaat. Verweerder heeft met juistheid vastgesteld dat partijen niet op één lijn zitten en dat er tussen hen onvoldoende vertrouwen bestaat. De stelling van eiser, voor zover van belang, dat de advocaat eenzijdig op de beëindiging heeft aangestuurd, volgt de rechtbank niet. Het is duidelijk dat de relatie wederzijds was verstoord voordat het intrekkingsverzoek werd gedaan. Verder vereist de intrekking volgens artikel 33 van de Wrb geen opdracht of instemming van de rechtshulpbehoevende.
11. Het kan eiser worden toegegeven, dat verweerder bij de afhandeling van het verzoek tot intrekking niet conform de Werkinstructie heeft gehandeld, voor zover het gaat om de verplichting tot horen. Zoals verweerder in het bestreden besluit terecht heeft overwogen, is eiser hierdoor echter niet in zijn belangen geschaad. In de bezwaarfase heeft eiser voldoende gelegenheid gekregen zijn standpunt naar voren te brengen en eiser heeft daarvan gebruik gemaakt. Bovendien ligt het niet in de rede, dat eerdere kennisname van zijn standpunt tot een andere beslissing zou hebben geleid. Het gebrek mocht dus op grond van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht worden gepasseerd.
12. Gezien het voorgaande heeft verweerder gebruik mogen maken van zijn bevoegdheid tot intrekking.
13. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.

Conclusie en gevolgen

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J.P. Bosman, rechter, in aanwezigheid van mr. D.C. van Genderen, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 4 oktober 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.