ECLI:NL:RBDHA:2023:1564

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
25 januari 2023
Publicatiedatum
13 februari 2023
Zaaknummer
SGR 21/378
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Loonsanctie en re-integratie-inspanningen van werkgever in bestuursrechtelijke context

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 25 januari 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen het Ministerie van Justitie en Veiligheid (eiser) en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (verweerder) over de loonsanctie die aan de werkgever is opgelegd wegens onvoldoende re-integratie-inspanningen. De werknemer, die sinds 1 juni 2007 als bewaarder/complexbeveiliger werkzaam was, meldde zich op 28 juni 2013 ziek. Na een periode van loondoorbetaling en een WIA-aanvraag, oordeelde verweerder in 2015 dat de werkgever onvoldoende re-integratie-inspanningen had verricht, wat leidde tot een loonsanctie. De werknemer meldde zich opnieuw ziek in 2017 en vroeg in 2019 een herbeoordeling aan, maar kreeg geen WIA-uitkering omdat zijn arbeidsmogelijkheden niet waren verminderd. In 2019 werd opnieuw een loonsanctie opgelegd, die door de rechtbank werd getoetst. De rechtbank oordeelde dat de werkgever zonder deugdelijke grond had afgezien van voldoende re-integratie-inspanningen, ondanks dat de werknemer op verschillende momenten zijn werkzaamheden had hervat. De rechtbank concludeerde dat de loonsanctie terecht was opgelegd en verklaarde het beroep van de werkgever ongegrond. De uitspraak benadrukt het belang van adequate re-integratie-inspanningen door werkgevers en de gevolgen van het niet voldoen aan deze verplichtingen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 21/378

uitspraak van de meervoudige kamer van 25 januari 2023 in de zaak tussen

Ministerie van Justitie en Veiligheid, uit Den Haag, eiser,

(gemachtigde: M.J.A. van den Bogaart),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: M. van Mourik).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
[derde-partij], uit [woonplaats], belanghebbende.

Inleiding

[derde-partij] (de werknemer) is bij eiser sinds 1 juni 2007 werkzaam geweest in de functie van bewaarder/complexbeveiliger voor 36 uur per week. Op 28 juni 2013 heeft hij zich ziek gemeld voor dit werk. Eiser heeft gedurende een periode van 104 weken het loon doorbetaald.
Op 24 maart 2015 heeft de werknemer een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) aangevraagd. Naar aanleiding van deze aanvraag heeft verweerder in het besluit van 24 april 2015 bepaald dat eiser tot 9 juni 2016 het loon van de werknemer moet doorbetalen wegens onvoldoende re-integratie-inspanningen.
In het besluit van 8 juli 2015 is bepaald dat eiser de tekortkomingen heeft hersteld. De periode waarin eiser het loon van de werknemer moet doorbetalen is verkort tot en met 19 augustus 2015. Het loonverlies is bepaald op 15,41%. Dit betekent dat de werknemer minder dan 35% arbeidsongeschikt wordt geacht. In het besluit van 27 juli 2015 heeft verweerder daarom bepaald dat de werknemer met ingang van 20 augustus 2015 geen recht heeft op een WIA-uitkering.
Op 15 september 2017 heeft de werknemer zich opnieuw ziekgemeld. Op 14 maart 2019 heeft de werknemer een herbeoordeling aangevraagd wegens toegenomen arbeidsongeschiktheid op grond van dezelfde ziekteoorzaak als in 2013. In het besluit van 21 mei 2019 is bepaald dat de werknemer geen recht heeft op een WIA-uitkering omdat zijn mogelijkheden om te werken niet minder zijn geworden.
Op 3 oktober 2019 heeft de werknemer een WIA-uitkering aangevraagd. Naar aanleiding van die aanvraag heeft verweerder in het besluit van 12 december 2019 (het primaire besluit) bepaald dat eiser het loon van de werknemer moet doorbetalen tot 17 december 2020.
Het primaire besluit berust op het standpunt dat eiser niet alle verplichtingen is nagekomen voor de re-integratie. Aan het primaire besluit liggen rapporten van de primaire verzekeringsarts van 12 november 2019 en van de primaire arbeidsdeskundige van 12 december 2019 ten grondslag.
In het besluit van 8 december 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Het bestreden besluit berust op het standpunt dat na heroverweging is vastgesteld dat terecht en op goede gronden is besloten dat eiser onvoldoende heeft gedaan om de werknemer te re-integreren waardoor zijn loon tot 17 december 2020 moet worden doorbetaald. Aan het bestreden besluit liggen de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep (b&b) van 1 december 2020 en van de arbeidsdeskundige b&b van 7 december 2020 ten grondslag.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 24 november 2022 op zitting behandeld. De gemachtigde van eiser, M.T.M. Melis (medisch adviseur van eiser), de werknemer en de gemachtigde van verweerder zijn verschenen.

Beoordeling door de rechtbank

1.1
Eiser voert aan dat verweerder bij het bestreden besluit ten onrechte niet is uitgegaan van de langdurige ziektegeschiedenis van eiser met ernstige psychische klachten. Eiser heeft in dit verband betoogd dat de werknemer op 15 september 2017 is uitgevallen met toegenomen klachten vanuit dezelfde ziekteoorzaak als waarvoor hij eerder op 13 juni 2013 is uitgevallen. Weliswaar heeft verweerder op 21 mei 2019 bepaald dat de werknemer geen recht heeft op een WIA-uitkering omdat zijn mogelijkheden om te werken niet minder zijn geworden, maar dat zou in het kader van het onderhavige besluit verweerder er niet van moeten weerhouden om de gehele ziektegeschiedenis onder de loep te nemen en te herzien. Vervolgens had verweerder tot de conclusie moeten komen dat re-integratie in ieder geval sinds 2017 nimmer tot de mogelijkheden heeft behoort en het eiser daarom niet verweten kan worden niet aan de re-integratieverplichtingen te hebben voldaan.
1.2
Verweerder stelt zich op het standpunt dat het besluit van 21 mei 2019 in rechte vast staat, nu hiertegen destijds geen bezwaar is gemaakt. Dit betekent dat wat er zij van de eerdere ziektegeschiedenis, sprake is van een nieuwe wachttijd van 104 weken en dat bij onvoldoende re-integratie-inspanningen een loonsanctie kan worden opgelegd. Subsidiair stelt verweerder zich op het standpunt dat de werknemer bij de eerdere WIA-beoordeling in 2015 is hervat in een andere functie, namelijk als medewerker facilitaire dienst. Dit werk moet worden beschouwd als nieuw bedongen arbeid. Bij ziekteverzuim heeft de werkgever opnieuw een loondoorbetalingsverplichting, ongeacht de ziekteoorzaak. Bij onvoldoende re-integratie-inspanningen kan in dat geval aan de werkgever ook een loonsanctie opgelegd worden.
1.3
De rechtbank stelt voorop dat tegen het besluit van 21 mei 2019 geen bezwaar of beroep is ingesteld. Dat besluit staat dus in rechte vast. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat hetgeen eiser heeft aangevoerd tegen het besluit van 21 mei 2019 buiten de omvang van dit geding valt.
1.4
De rechtbank komt gelet op het voorgaande tot het oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat per 15 september 2017 een nieuwe wachttijd van 104 weken is gestart. Per 15 september 2017 was op grond van artikel 7:629 van het BW dan ook opnieuw sprake van een loondoorbetalingsverplichting. Verweerder was vervolgens op grond van artikel 25, negende lid, van de WIA bevoegd om aan eiser een loonsanctie op te leggen bij onvoldoende re-integratie-inspanningen.
1.5
De rechtbank constateert dat niet in geschil is dat in de periode van 104 weken na 15 september 2017 onvoldoende re-integratie-inspanningen zijn verricht. In geschil is of eiser deugdelijke redenen had om van de bedoelde inspanningen af te zien.
1.6
In dat kader overweegt de rechtbank dat niet is gebleken van een situatie waarin feitelijk geen arbeidsmogelijkheden meer voor de werknemer bestonden. De werknemer is immers op een aantal momenten gestart met de hervatting van zijn werkzaamheden. Weliswaar heeft de werknemer een aantal keer een terugval gehad, maar hij heeft zijn werkzaamheden ook steeds weer voor een aantal uur per dag per week hervat.
1.7
De rechtbank wijst in dit verband op de rapportage van 1 december 2020 van de verzekeringsarts b&b die het standpunt van eiser dat sprake is van volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid gemotiveerd afwijst. De rapportages zoals door eiser overgelegd maken dit niet anders. Niet alleen concludeert de medisch adviseur Van den Nieuwenhof in zijn beschouwing van 7 juli 2020, dat de werknemer beschikt over benutbare mogelijkheden (blz. 2 van de kritische functionele mogelijkhedenlijst), maar voorts dateren deze beschouwing en het onderliggende rapport van psychiater Kaymaz van na het primaire besluit tot oplegging van de loonsanctie; zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (de Raad) van 4 maart 2021, ECLI:NL:CRVB 2021:462.
1.8
De rechtbank komt aldus tot het oordeel dat nu ervan uit moet worden gegaan dat wel degelijk arbeidsmogelijkheden voor de werknemer bestonden, verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser zonder deugdelijke grond heeft afgezien van voldoende re-integratie-inspanningen. Verweerder heeft derhalve van zijn bevoegdheid tot het opleggen van de loonsanctie gebruik kunnen maken.
1.9
De rechtbank overweegt ten slotte dat het gegeven dat aan de werknemer na afloop van de loonsanctieperiode een IVA-uitkering is toegekend, evenmin tot de conclusie kan leiden dat eiser een deugdelijke grond had om onvoldoende re-integratie-inspanningen te verrichten. De toekenning van een dergelijke uitkering heeft achteraf plaatsgevonden op basis van andere beoordelingsmaatstaven dan hier aan de orde. Daaruit kunnen geen conclusies worden getrokken met betrekking tot de vraag of eiser in de hier relevante periode voldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht; zie de uitspraak van de Raad van 20 maart 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ4864.

Conclusie

2. Uit het voorgaande volgt dat verweerder terecht en op goede gronden heeft bepaald dat eiser het loon van de werknemer moet doorbetalen tot 17 december 2020.
3. Het beroep is ongegrond.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.G. Meeder, voorzitter, en mr. M. Munsterman en mr. H.G. Molenaar-Geurtsen, leden, in aanwezigheid van mr. M. Klaus, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 25 januari 2023.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.