ECLI:NL:RBDHA:2023:15628
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Afwijzing visumaanvraag voor kort verblijf op basis van onvoldoende sociale en economische binding met herkomstland
In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 16 oktober 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, geboren in Suriname, en de Minister van Buitenlandse Zaken. De eiser had een aanvraag ingediend voor een visum voor kort verblijf, met het doel familie te bezoeken. De aanvraag werd op 15 augustus 2022 door de Minister afgewezen, omdat er redelijke twijfel bestond over het voornemen van de eiser om Nederland te verlaten voor het verstrijken van het visum. De Minister oordeelde dat de sociale en economische binding van de eiser met Suriname onvoldoende was aangetoond. Eiser maakte bezwaar tegen deze beslissing, maar het bezwaar werd op 18 april 2023 ongegrond verklaard. Hierop heeft de eiser beroep ingesteld bij de rechtbank.
Tijdens de zitting op 4 oktober 2023 heeft de rechtbank de argumenten van beide partijen gehoord. De eiser stelde dat hij voldoende economische binding had met Suriname, onder andere door zijn werk voor een Nederlands callcenter en het starten van een eigen bedrijf. De Minister betwistte echter de geloofwaardigheid van de overgelegde bewijsstukken en stelde dat de eiser niet voldoende had aangetoond dat hij over een substantieel inkomen beschikte. De rechtbank oordeelde dat de Minister zich op het standpunt had kunnen stellen dat de eiser onvoldoende had aangetoond dat hij tijdig zou terugkeren naar Suriname, en dat de afwijzing van de visumaanvraag op basis van artikel 32 van de Visumcode gerechtvaardigd was.
De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en gaf aan dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. Tevens werd vermeld dat er geen hoger beroep mogelijk is tegen deze uitspraak op grond van de Vreemdelingenwet 2000.