ECLI:NL:RBDHA:2023:15412

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 oktober 2023
Publicatiedatum
12 oktober 2023
Zaaknummer
SGR 22/4411
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van onterecht ontvangen WW-uitkering en overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 6 oktober 2023 uitspraak gedaan in een beroep tegen een besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Eiser ontving van 25 september 2017 tot en met 24 december 2019 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). In een eerder besluit van 25 februari 2021 werd vastgesteld dat eiser ten onrechte een bedrag van € 46.335,42 aan WW-uitkering had ontvangen, wat leidde tot een terugvordering. Eiser stelde dat hij als vrijwilliger werkte en geen inkomen had genoten, en dat hij aan zijn informatieplicht had voldaan door te melden dat hij vrijwilligerswerk deed. De rechtbank oordeelde echter dat verweerder zich terecht baseerde op rapporten van de Belastingdienst, die aantoonden dat eiser inkomsten had genoten die niet waren opgegeven. De rechtbank concludeerde dat er geen dringende redenen waren om van de terugvordering af te zien, ondanks de persoonlijke omstandigheden van eiser.

Daarnaast heeft eiser verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De rechtbank stelde vast dat de redelijke termijn was overschreden, zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijke fase, en veroordeelde verweerder en de Staat tot betaling van elk € 500,- aan eiser. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees de verzoeken van eiser af.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 22/4411

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 6 oktober 2023 in de zaak tussen

[eiser], uit [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. J.R.R. Oevering),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: mr. M.A. Bakker),

als derde-belanghebbende: de Staat der Nederlanden (de Staat).

Inleiding

Eiser heeft over de periode van 25 september 2017 tot en met 24 december 2019 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontvangen.
In het besluit van 25 februari 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder bepaald dat eiser over de periode van 1 januari 2018 tot en met 24 december 2019 een bedrag van € 46.335,42 aan WW-uitkering heeft ontvangen, zonder dat hij daar recht op had. Verweerder heeft bepaald dat eiser dit bedrag moet terugbetalen.
In het besluit van 13 juni 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 5 september 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van verweerder deelgenomen.

Overwegingen

Gronden van eiser
1. Eiser voert aan dat hij als vrijwilliger in dienst was bij Stichting [naam stichting] (de Stichting) en geen inkomen heeft genoten. Bovendien heeft hij wel aan de informatieplicht voldaan, omdat hij heeft doorgegeven dat hij vrijwilligerswerk ging doen. Een medewerker van verweerder heeft eiser gefeliciteerd met zijn vrijwilligerswerk. Ook heeft hij contracten ingediend. Het is verbazingwekkend dat dit niet bij de stukken van verweerder zit.
Verder voert eiser aan dat het rapport van de Belastingdienst niet gevolgd had mogen worden, omdat de procedure tegen de navorderingsaanslagen over de jaren 2018 en 2019 nog niet is afgerond. Op de zitting heeft eiser aangevuld dat de Belastingdienst ten onrechte de betalingen van de rekening van de Stichting aan eiser toerekent, terwijl het gaat om betalingen voor lunches van medewerkers. Verder was het gebruik van de leaseauto nodig om naar de zorgklanten te rijden. Het rapport van de Belastingdienst is daarom onzorgvuldig. De eigenlijke ‘inkomsten’ zijn veel lager, het gaat alleen om de vrijwilligersvergoeding van € 184,- die eiser eenmaal heeft ontvangen. Eiser betoogt dat er dringende redenen zijn om van de terugvordering af te zien. Eiser heeft namelijk een minimaal inkomen (gehad) en de spanningen van een mogelijke invordering belemmeren hem. Ten slotte verzoekt eiser om een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De reden van overschrijding van de redelijke termijn is niet aan eiser te wijten.
Standpunt van verweerder
2. Verweerder verwijst naar het bestreden besluit en het verweerschrift. Het bestreden besluit berust op het standpunt dat uit de navorderingsaanslagen van de Belastingdienst over de jaren 2018 en 2019 volgt dat eiser inkomsten uit arbeid heeft genoten die niet eerder zijn opgegeven. Verweerder betwist dat eiser verweerder heeft geïnformeerd over het vrijwilligerswerk en merkt daarbij op dat ook al zou eiser verweerder hebben geïnformeerd, dan zou verweerder alsnog toestemming hebben moeten geven. Die toestemming is niet gegeven. Bovendien doet het er niet toe dat eiser zou hebben gemeld dat hij vrijwilligerswerk verricht. Het verwijt is volgens verweerder namelijk dat eiser niet de daadwerkelijke activiteiten die een economische waarde vertegenwoordigen en zijn inkomsten daaruit heeft gemeld. Verweerder heeft zich daarom in het bestreden besluit kunnen baseren op het rapport van de Belastingdienst, welk rapport volgens verweerder zorgvuldig is. Verweerder stelt zich op het standpunt dat – in het licht van de stellingen van eiser – de Belastingdienst inzichtelijk heeft gemaakt op grond waarvan de betreffende gelden van de Stichting als inkomsten aan eiser zijn toegerekend. Volgens verweerder zijn er geen feiten of omstandigheden door eiser naar voren gebracht waaruit opgemaakt zou kunnen worden dat de navorderingsaanslagen van de Belastingdienst onjuist zijn. Verder is volgens verweerder niet gesteld en ook niet gebleken dat sprake is van een dringende reden die aanleiding zou kunnen geven om geheel of gedeeltelijk af te zien van de terugvordering. Verweerder geeft aan dat de redelijke termijn weliswaar is overschreden, maar de reden hiervoor is volgens verweerder dat uit coulance de beslissing op bezwaar van de Belastingdienst werd afgewacht.
Beoordeling door de rechtbank
3.1
De rechtbank constateert dat verweerder aan het bestreden besluit rapporten van de Belastingdienst ten grondslag heeft gelegd. De rechtbank is van oordeel dat verweerder dat heeft kunnen doen en dat van onzorgvuldigheid of onjuistheid van die rapporten niet is gebleken. In het bijzonder acht de rechtbank de rapporten inzichtelijk als het gaat om de aan eiser toegerekende inkomsten. Zo blijkt uit het rapport van 13 november 2020 dat eiser beschikte over een bankpas (volgnummer 6) van de bankrekening van de Stichting en over een creditcard van de Stichting. Volgens de Belastingdienst zijn met die bankpas en creditcard contante opname gedaan en diverse betalingen verricht, waarvan de zakelijkheid niet is aangetoond.
Verder heeft eiser volgens de Belastingdienst in 2018 en 2019 geldbedragen van de Stichting toegeëigend en heeft hij daarvan de zakelijkheid niet onderbouwd. Wat betreft de auto staat in het rapport dat voor de auto geen bijtelling in verband met privégebruik in aanmerking is genomen, terwijl is gebleken dat de auto voor meer dan 500 km voor privédoeleinden is gebruikt, zodat deze bijtelling had moeten plaatsvinden. De inspecteur van de Belastingdienst komt tot de conclusie dat de gelden en voordelen waarvoor eiser geen zakelijke verklaring, dan wel gerechtvaardigde onderbouwing heeft kunnen geven, willens en wetens persoonlijk aan eiser zijn toegekomen. Naar het oordeel van de rechtbank mocht verweerder gelet hierop uitgaan van de werkzaamheden en inkomsten zoals weergegeven in de rapporten. Dat over de aanslagen nog wordt geprocedeerd maakt niet dat verweerder zich niet op deze rapporten heeft mogen baseren. Uit het voorgaande volgt dat eiser deze werkzaamheden en inkomsten niet heeft gemeld en dat verweerder daarom terecht de te veel betaalde WW-uitkering heeft teruggevorderd. De stelling dat eiser het vrijwilligerswerk zou hebben gemeld, maar waarvan de rechtbank onvoldoende onderbouwing aantreft, maakt dit niet anders.
3.2
In hetgeen eiser aanvoert ziet de rechtbank geen aanleiding dat sprake is van een dringende reden om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Op de zitting is namelijk gebleken dat eiser tot voor kort weer werkzaam was, dat hij € 2.700,- netto per maand verdient en dat hij inmiddels € 115,- per maand terugbetaalt aan verweerder. De rechtbank is van oordeel dat de dringende reden niet gelegen is in de door eiser genoemde omstandigheden dat hij een jaar een bijstandsuitkering heeft ontvangen, dat hij in de regio Den Haag geen werk kan vinden omdat zijn naam zou zijn geschaad en dat hij zich op 14 augustus 2023 heeft ziekgemeld wegens een hoge bloeddruk en stress, waarvoor hij nu medicatie krijgt.
Conclusie
4. Uit het voorgaande volgt dat verweerder terecht heeft bepaald dat eiser over de periode van 1 januari 2018 tot en met 24 december 2019 ten onrechte een bedrag van € 46.335,42 aan WW-uitkering heeft ontvangen en dat eiser dit bedrag moet terugbetalen.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Overschrijding van de redelijke termijn
7.1
Eiser heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Naar vaste rechtspraak geldt het uitgangspunt dat de bezwaar- en beroepsfase samen niet langer mogen duren dan twee jaar. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren, behoudens bijzondere omstandigheden.
7.2
De redelijke termijn is aangevangen op de dag van ontvangst van het bezwaarschrift door verweerder, te weten 2 april 2021. Vanaf deze datum tot aan de datum van deze uitspraak zijn – naar boven afgerond – 31 maanden verstreken. Het bestuurlijk deel van deze procedure bedraagt – naar boven afgerond – 15 maanden.
Het rechterlijk deel van deze procedure bedraagt – naar boven afgerond – 16 maanden. De overschrijding van de redelijke termijn heeft daarmee zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijke fase plaatsgevonden.
7.3
De rechtbank is van oordeel dat in de opstelling van eiser in deze procedure geen aanknopingspunten gevonden kunnen worden voor het oordeel dat de lengte van deze procedure in bezwaar en beroep langer dan twee jaar had mogen bedragen. Dat verweerder heeft aangegeven dat de reden van de overschrijding van de redelijke termijn is dat uit coulance de beslissing op bezwaar van de Belastingdienst werd afgewacht, maakt dit niet anders. De rechtbank is van oordeel dat verweerder ervoor heeft gekozen om de beslissing op bezwaar van de Belastingdienst af te wachten en dat verweerder zich ook op een eigen onderzoek had kunnen baseren. De overschrijding van de redelijke termijn dient dus voor rekening van verweerder te komen. Omdat de redelijke termijn met een half jaar is overschreden, komt de rechtbank tot een vergoeding van € 500,-. De rechtbank zal verweerder in deze kosten veroordelen. Nu tevens in de rechterlijke fase de redelijke termijn is overschreden zal ook de Staat tot betaling van € 500,- worden veroordeeld.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder tot betaling aan eiser van een schadevergoeding van € 500,-;
- veroordeelt de Staat tot betaling aan eiser van een schadevergoeding van € 500,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.G. Meeder, rechter, in aanwezigheid van mr. M. Klaus, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 6 oktober 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.