ECLI:NL:RBDHA:2023:15229

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 oktober 2023
Publicatiedatum
10 oktober 2023
Zaaknummer
653662
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van geldvordering in kort geding wegens onvoldoende bewijs van schade en tekortkoming in nakoming van verbouwingswerkzaamheden

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 11 oktober 2023 uitspraak gedaan in een kort geding tussen [eiser] en VM Bouw B.V. [eiser] vorderde een schadevergoeding van € 35.000 van VM Bouw, die hij beschuldigde van het niet nakomen van een overeenkomst voor verbouwingswerkzaamheden aan zijn woning. De procedure begon met een dagvaarding op 19 september 2023, gevolgd door een mondelinge behandeling op 27 september 2023. Tijdens de zitting werd duidelijk dat VM Bouw op 24 april 2023 had verklaard de werkzaamheden niet verder uit te willen voeren, wat volgens [eiser] een tekortkoming in de overeenkomst betekende. De voorzieningenrechter oordeelde dat VM Bouw toerekenbaar tekortgeschoten was in de nakoming van de overeenkomst, maar dat [eiser] niet voldoende bewijs had geleverd van de schade die hij had geleden als gevolg van deze tekortkoming. De voorzieningenrechter merkte op dat de offertes van derden niet duidelijk maakten welke kosten precies nodig waren om de verbouwing af te ronden en dat er geen bewijs was dat de werkzaamheden die VM Bouw had verricht gebrekkig waren. Hierdoor kon de vordering van [eiser] niet worden toegewezen. De voorzieningenrechter wees de vorderingen van [eiser] af en veroordeelde hem in de proceskosten van VM Bouw, die op € 2.837 werden begroot, plus nakosten.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/653662 / KG ZA 23-765
Vonnis in kort geding van 11 oktober 2023
in de zaak van
[eiser],te [plaats],
eiser,
advocaat mr. K.E. Centen-Mölgaard te Ede,
tegen:
VM Bouw B.V., te Zoetermeer,
gedaagde.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als [eiser] en VM Bouw.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 19 september 2023 met producties 1 t/m 16;
- de e-mail van 26 september 2023 waarbij nog twee video-opnames (als onderdeel van productie 4) zijn overgelegd;
- de mondelinge behandeling op 27 september 2023.
1.2.
Tijdens de zitting is vonnis bepaald op vandaag.

2.De feiten

2.1.
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.2.
Op basis van een op 16 december 2023 door VM Bouw aan [eiser] uitgebrachte offerte is tussen partijen overeengekomen dat VM Bouw verbouwingswerkzaamheden uitvoert in de woning van [eiser].
2.3.
Deze offerte is als volgt opgebouwd:
2.4.
Op 24 januari 2023 heeft Meneer Kozijn B.V. aan VM Bouw twee maatwerk deuren geoffreerd voor in totaal € 6.320 (inclusief BTW). Deze kosten heeft VM Bouw later (zonder opslag) doorbelast aan [eiser].
2.5.
VM Bouw en [eiser] hebben afgesproken dat de betaling voor de werkzaamheden in drie termijnen plaatsvindt al naar gelang de fase waarin de uitvoering zich bevindt. Overeenkomstig deze afspraak heeft VM Bouw aan [eiser] op 1 januari 2023 een factuur gezonden voor € 4.362,62 (inclusief BTW) voor de eerste termijn.
2.6.
VM Bouw heeft [eiser] vervolgens op 30 januari 2023 een tweede factuur gezonden voor een bedrag van € 6.320 (inclusief BTW).
2.7.
Bovenstaande facturen zijn door [eiser] betaald.
2.8.
Op 24 april 2023 heeft VM Bouw aan [eiser] mondeling althans telefonisch verklaard de opdracht niet verder uit te willen voeren. Bij e-mail van 28 april 2023 heeft VM Bouw [eiser] dat als volgt bevestigd:
2.9.
De advocaat van [eiser] heeft VM Bouw bij brief van 17 mei 2023 geïnformeerd dat zij in verzuim verkeert vanaf 24 april 2023 nadat zij liet weten de overeenkomst niet meer na te komen. Namens [eiser] is VM Bouw ook bericht dat de reeds uitgevoerde werkzaamheden hebben geleid tot schade aan de woning. Tot slot is op de voet van artikel 6:87 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) een omzettingsverklaring gedaan, waarmee [eiser] heeft verklaard alleen schadevergoeding te wensen en niet langer een beroep doet op nakoming door VM Bouw.
2.10.
Op 17 mei 2023 heeft ‘Onderhouds- en bouwbedrijf ToRa B.V.’ (hierna: ToRa) aan [eiser] een offerte uitgebracht voor het verrichten van werkzaamheden in de woning voor een bedrag van in totaal € 30.976 (inclusief BTW). Omdat ToRa zich volgens [eiser] niet hield aan de gemaakte afspraken, heeft hij een onderaannemer van ToRa benaderd. Deze onderaannemer, ‘[de Onderaannemer]’ (hierna: [de Onderaannemer]), heeft op 26 augustus 2023 aan [eiser] de volgende offerte uitgebracht voor een bedrag van in totaal € 35.000 (inclusief BTW):
2.11.
Bij brief van 6 mei 2023 heeft de advocaat van [eiser] VM Bouw aansprakelijk gesteld voor een schadevergoeding van € 30.976, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 24 april 2023 en met buitengerechtelijke incassokosten. De advocaat heeft hierbij VM Bouw rechtsmaatregelen in het vooruitzicht gesteld, mocht VM Bouw geen gehoor geven aan de sommatie.
2.12.
VM Bouw heeft geen gehoor gegeven aan de sommatie.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert bij een uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis – zakelijk weergegeven– veroordeling van VM Bouw tot:
betaling van € 35.000 aan schadevergoeding, te verminderen met € 4.362,62 (het bedrag van de aanneemsom dat nog niet in rekening was gebracht door VM Bouw), dan wel een voorschot hierop, door de voorzieningenrechter in goede justitie te bepalen;
deze hoofdsom te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 24 april 2023;
vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten van € 1.125, dit bedrag te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 15 mei 2023;
een en ander met veroordeling van VM Bouw in de proceskosten, waaronder de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van dit vonnis.
3.2.
[eiser] legt het volgende ten grondslag aan zijn vorderingen. [eiser] en VM Bouw zijn overeengekomen dat VM Bouw verbouwingswerkzaamheden zou verrichten aan de woning van [eiser], maar VM Bouw heeft op 24 april 2023 verklaard niet langer bereid te zijn om de verbouwing uit te voeren. Hierdoor is VM Bouw tekortgeschoten in de nakoming van haar contractuele verplichtingen jegens [eiser]. [eiser] lijdt hierdoor schade, ten eerste doordat een derde de verbouwing moet voortzetten tegen een hogere vergoeding en ten tweede doordat VM Bouw op onderdelen de werkzaamheden niet goed heeft verricht, waardoor herstelwerkzaamheden nodig zijn.
3.3.
VM Bouw voert verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt nader ingegaan, voor zover van belang.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
Volgens vaste jurisprudentie is ten aanzien van geldvorderingen in kort geding terughoudendheid geboden. Onderzocht moet worden of het bestaan van de vordering voldoende aannemelijk is. Dat betekent dat met een grote mate van waarschijnlijkheid te verwachten moet zijn dat de bodemrechter die vordering zal toewijzen. Daarnaast moet sprake zijn van feiten of omstandigheden die meebrengen dat uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening is vereist. Voorts dient in de afweging van de belangen van partijen het restitutierisico betrokken te worden.
4.2.
Niet in geschil is dat VM Bouw de verbouwingswerkzaamheden heeft neergelegd. De bestuurder van VM Bouw heeft ter zitting toegelicht dat een conflict tussen hem en een broer van [eiser] reden was om niet langer zaken te doen met [eiser]. Deze omstandigheid gaf VM Bouw echter niet het recht om de overeenkomst eenzijdig te beëindigen. De voorzieningenrechter overweegt daarom dat VM Bouw sinds haar mededeling van 24 april 2023, waarin zij verklaarde te zullen gaan stoppen met de verbouwing, toerekenbaar tekort geschoten is in de nakoming van de overeenkomst en sinds die datum in verzuim verkeert. Het feit dat VM Bouw heeft aangekondigd bereid te zijn om voor [eiser] een andere aannemer te zoeken maakt dat overigens niet anders. [eiser] stond dus in zijn recht om per brief van 17 mei 2023 de verbintenis tot nakoming om te zetten in een verbintenis tot schadevergoeding (artikel 6:87 BW).
4.3.
Vervolgens moet worden beoordeeld of voldoende aannemelijk is geworden dat [eiser], zoals hij heeft gesteld, schade heeft geleden als gevolg van het feit dat VM Bouw de overeengekomen verbouwingswerkzaamheden niet heeft afgemaakt. Daarna komt de stelling van [eiser] aan de orde dat VM Bouw een deel van de werkzaamheden die zij wel heeft verricht, onjuist heeft uitgevoerd, met als gevolg dat er herstelwerkzaamheden moeten worden verricht en extra kosten moeten worden gemaakt om een en ander weer in orde te maken.
4.4.
[eiser] heeft gesteld dat de afronding van de verbouwing door een derde tot veel hogere kosten zou leiden dan hij aan VM Bouw verschuldigd zou zijn geweest, indien VM Bouw het werk volgens de offerte had afgemaakt. Deze stelling heeft hij onderbouwd met een verwijzing naar de offertes van ToRa en [de Onderaannemer]. Uit die offertes is echter zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet eenduidig op te maken welke werkzaamheden nodig zijn om de overeengekomen verbouwing af te ronden en welke kosten daaraan verbonden zijn. Zo blijkt uit deze offertes niet welke posten betrekking hebben op afrondingswerkzaamheden en welke op herstelwerkzaamheden dan wel op meerwerk (ten opzichte van de oorspronkelijke offerte van VM Bouw). Voorts kan de voorzieningenrechter, zonder nader onderzoek, waarvoor dit kort geding zich niet leent, niet beoordelen of deze offertes, die fors hoger zijn dan de oorspronkelijke offerte van VM Bouw en ook onderling van elkaar verschillen, redelijk zijn. In dit verband overweegt de voorzieningenrechter dat VM Bouw stelt dat zij het merendeel van het overeengekomen werk heeft uitgevoerd, wat volgens haar ook zou blijken uit het feit dat [eiser] twee van de drie bouwtermijnen zonder protest heeft betaald en de bouwtermijnen verschuldigd waren in evenredigheid met de mate waarin het werk was gevorderd. De voorzieningenrechter weegt ook mee dat VM Bouw desgevraagd de kosten voor het resterende werk heeft geschat op een bedrag tussen € 2.000 en € 3.000 en dat zij daarbij heeft toegelicht dat het meeste werk zit in de (door VM Bouw verrichte) voorbereiding en dat ook daaruit blijkt dat de nog uit te voeren afwerking een betrekkelijk klein deel vormt van de totale verbouwing. Daarbij komt dat tussen partijen vast staat dat een deel van de geoffreerde aanneemsom – een bedrag van € 4.362 – niet is betaald door [eiser] (en overigens ook niet is gefactureerd door VM Bouw). Uit het voorgaande volgt dat de voorzieningenrechter niet kan vaststellen hoe hoog de kosten zijn die in redelijkheid gemaakt moeten worden om het overeengekomen werk alsnog te voltooien. Dit betekent dat in dit kort geding ook niet vastgesteld kan worden of en hoeveel schade [eiser] lijdt als gevolg van het feit dat VM Bouw de overeengekomen werkzaamheden niet heeft afgemaakt.
4.5.
Wat betreft de gestelde gebreken in de uitvoering van de werkzaamheden die VM Bouw wel heeft verricht en de daaruit voortvloeiende schade geldt het volgende. [eiser] heeft ten aanzien van een aantal (in de dagvaarding opgesomde) punten gesteld dat VM Bouw werkzaamheden onjuist heeft uitgevoerd en/of dat er tijdens de werkzaamheden schade is aangebracht aan de woning. Daar staat tegenover dat VM Bouw dat standpunt heeft betwist en dit op enkele specifieke punten inhoudelijk heeft toegelicht. Zo heeft VM Bouw weersproken dat de kozijnen zijn beschadigd bij installatie en toegelicht dat afbrokkelend stucwerk rondom de kozijnen zich kan voordoen omdat het nog niet is afgewerkt. Daarnaast heeft VM Bouw ook op deze punten betwist dat de prijscalculaties in de offertes van ToRa en [de Onderaannemer] redelijk zijn. Ook hier geldt dat de voorzieningenrechter zonder (nadere) bewijslevering, waarvoor in kort geding geen plaats is, niet kan beoordelen wie van partijen het gelijk aan haar zijde heeft.
4.6.
Gelet op het voorgaande is de slotsom dat in dit kort geding niet met voldoende zekerheid kan worden vastgesteld of, en zo ja, tot op welk bedrag in een eventuele bodemprocedure de vordering van [eiser] op VM Bouw zal worden toegewezen. De voorzieningenrechter zal daarom de gevraagde voorzieningen afwijzen. Hieraan doet niet af de omstandigheid dat [eiser] dringend behoefte heeft aan vergoeding van herstelkosten omdat hij nu niet meer de middelen heeft om een andere aannemer in te schakelen en hij noodgedwongen inwoont bij zijn ouders tot de afronding van de verbouwing.
4.7.
Als de in het ongelijk gestelde partij wordt [eiser] veroordeeld in de proceskosten. Deze worden aan de zijde van VM Bouw begroot op € 2.837 (griffierecht).
4.8.
Onder de proceskosten vallen ook de nakosten, die ook worden toegewezen als deze niet afzonderlijk zijn gevorderd. De nakosten worden begroot op het bedrag genoemd in het liquidatietarief civiel (per 1 februari 2023: € 173,00). In geval van betekening komen daar een bedrag aan salaris (per 1 februari 2023: € 90,00) en de explootkosten van betekening bij.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
wijst de vorderingen af;
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van VM Bouw tot op heden begroot op € 2.837, en op € 173 aan nog te maken nakosten, te vermeerderen met € 90 in geval van betekening, telkens vermeerderd met de wettelijke rente over deze bedragen te rekenen vanaf 14 dagen na betekening van dit vonnis tot aan de dag der algehele voldoening van de proceskosten;
Dit vonnis is gewezen door mr. M.A. van de Laarschot en in het openbaar uitgesproken op 11 oktober 2023.