ECLI:NL:RBDHA:2023:15198

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 oktober 2023
Publicatiedatum
9 oktober 2023
Zaaknummer
NL23.5919 en NL23.5921
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het rechtmatig verblijf van een Unieburger in Nederland en de gevolgen van een verwijderingsmaatregel

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Den Haag het beroep van eiser tegen de vaststelling dat hij geen rechtmatig verblijf heeft op grond van het Unierecht in Nederland. Eiser, een Poolse nationaliteit, verblijft sinds 2020 in Nederland en heeft op 17 oktober 2022 een gehoor gehad bij de vreemdelingenpolitie. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft in een besluit van 28 oktober 2022 vastgesteld dat eiser niet voldoet aan de voorwaarden van artikel 8.12 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) en heeft deze vaststelling gehandhaafd in een besluit van 6 februari 2023. De rechtbank heeft het beroep op 11 augustus 2023 behandeld, waarbij de gemachtigden van zowel eiser als verweerder aanwezig waren.

De rechtbank concludeert dat eiser niet voldoet aan de vereisten van artikel 8.12 van het Vb, omdat hij geen economische activiteiten verricht, geen vaste woon- of verblijfplaats heeft, en niet in zijn eigen levensonderhoud kan voorzien. Eiser heeft aangevoerd dat de belangenafweging bij de verwijderingsmaatregel ten onrechte in zijn nadeel is uitgevallen, maar de rechtbank oordeelt dat verweerder deze belangenafweging op goede gronden heeft gemaakt. De rechtbank stelt vast dat de enkele omstandigheden ten voordele van eiser niet opwegen tegen de omstandigheden die in het nadeel van eiser spreken.

Daarnaast heeft de rechtbank de stelling van eiser verworpen dat de verwijderingsmaatregel in strijd is met het lex certa-beginsel. De rechtbank oordeelt dat de vaststelling dat eiser geen rechtmatig verblijf heeft een declaratoir karakter heeft en dat eiser de plicht heeft om zijn verblijf in Nederland daadwerkelijk en effectief te beëindigen. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en het verzoek om een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk, omdat er geen connexiteit meer is na de uitspraak in het beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummers: NL23.5919 en NL23.5921

uitspraak van de enkelvoudige kamer/voorzieningenrechter in de zaken tussen

[eiser], eiser

V-nummer: [v-nummer]
(gemachtigde: mr. A.M.V. Bandhoe),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. T.J.M. Schilder).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep (NL23.5919) van eiser tegen de vaststelling dat eiser geen rechtmatig verblijf op grond van het Unierecht in Nederland heeft. Ook het verzoek om een voorlopige voorziening (NL23.5921) dat samenhangt met dit beroep wordt in deze uitspraak beoordeeld.
1.1.
Verweerder heeft de vaststelling dat eiser geen rechtmatig verblijf heeft, opgenomen in het besluit van 28 oktober 2022. Met het bestreden besluit van
6 februari 2023 op het bezwaar van eiser is verweerder bij deze vaststelling gebleven.
2. De rechtbank heeft het beroep op 11 augustus 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van verweerder.

Beoordeling door de rechtbank

Waar gaat deze zaak over?
3. Eiser is geboren op [geboortedag] 1995, heeft de Poolse nationaliteit en verblijft naar eigen zeggen sinds 2020 in Nederland. Eiser is op 17 oktober 2022 door de vreemdelingenpolitie gehoord, omdat twijfel was ontstaan over het rechtmatig verblijf van eiser in Nederland.
Wat heeft verweerder besloten?
4. Bij het primaire besluit heeft verweerder vastgesteld dat eiser geen rechtmatig verblijf heeft in Nederland, omdat hij niet voldoet aan de voorwaarden van artikel 8.12 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb). Uit het gehoor en de stukken is namelijk gebleken dat eiser op het moment van het primaire besluit langer dan drie maanden in Nederland verbleef, geen vaste woon- of verblijfplaats heeft, geen arbeid in loondienst verrichtte, geen zelfstandig ondernemer was en ook niet studeerde. Eiser heeft daarnaast niet aangetoond dat hij beschikt over voldoende middelen van bestaan om in zijn levensonderhoud te voorzien. Ook is niet gebleken dat eiser een reële kans op werk heeft in Nederland. Tot slot spreekt eiser de Nederlandse taal niet, heeft hij geen bijzondere band met Nederland opgebouwd en draagt hij ook niet de verantwoordelijkheid voor familie- of gezinsleden hier in Nederland. Om deze redenen heeft verweerder de belangenafweging, die in het kader van de verwijderingsmaatregel gemaakt dient te worden, in het nadeel van eiser laten uitvallen. In bezwaar heeft verweerder deze conclusies gehandhaafd.
Wat vindt eiser in beroep?
5. Eiser stelt dat de belangenafweging bij de verwijderingsmaatregel ten onrechte in zijn nadeel is uitgevallen. Eiser vindt dat verweerder in deze belangenafweging namelijk onvoldoende gewicht heeft toegekend aan de omstandigheid dat eiser een arbeidsverleden in Nederland heeft, dat hij geen beroep heeft gedaan op de openbare kas en dat hij nooit vervolgd is voor de strafrechtelijke antecedenten die op zijn strafblad staan. Ook voert eiser aan dat de verwijderingsmaatregel in strijd is met het lex certa-beginsel, omdat ten eerste niet duidelijk is op welke wijze eiser zijn verblijf in Nederland daadwerkelijk en effectief kan beëindigen en ten tweede ook niet duidelijk is of eiser bij terugkeer naar Nederland opnieuw een vrije termijn kan genieten. Tot slot voert eiser aan dat verweerder een belangenafweging moeten maken ten aanzien van de vertrektermijn.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
Belangenafweging verwijderingsmaatregel
6. De rechtbank stelt voorop dat niet in geschil is dat eiser niet voldoet aan de vereisten van artikel 8.12 van het Vb. In geschil is de vraag of verweerder de belangen bij de verwijderingsmaatregel op juiste wijze heeft gewogen. De rechtbank is van oordeel dat verweerder deze belangenafweging in het nadeel van eiser heeft kunnen laten uitvallen en overweegt hiertoe het volgende.
6.1
Uit vaste rechtspraak van de hoogste vreemdelingenrechter [1] volgt dat verweerder een belangenafweging dient te maken als hij vaststelt dat een gemeenschapsonderdaan geen rechtmatig verblijf heeft in Nederland, omdat aan deze vaststelling een verwijderingsmaatregel in de zin van de Verblijfsrichtlijn [2] is verbonden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder daarbij het niet voldoen aan het bepaalde in artikel 8.12 van het Vb in het nadeel van eiser mogen laten meewegen. Vast staat namelijk dat eiser momenteel geen economische activiteiten in Nederland verricht, niet onvrijwillig werkloos is geworden en ook niet aantoonbaar op zoek is naar werk. Daarbij heeft verweerder meegewogen dat eiser geen gezins- en familieleven in Nederland, geen vaste woon- of verblijfplaats heeft en hij de Nederlandse taal niet spreekt. Gelet op het voorgaande heeft verweerder op goede gronden mogen concluderen dat de enkele omstandigheden ten voordele van eiser - een kortdurend arbeidsverleden in Nederland en het feit dat hij tot op heden geen beroep op de openbare kas heeft gedaan - niet opwegen tegen de omstandigheden ten nadele van eiser. Verweerder heeft, alles bij elkaar in samenhang bezien, het belang van de Nederlandse samenleving bij verwijdering van eiser zwaarder mogen wegen dan het individuele belang van eiser om in Nederland te blijven.
Daadwerkelijk en effectief beëindigen van het verblijf
6.2
Eiser stelt daarnaast dat de verwijderingsmaatregel in strijd is met het lex certa-beginsel. De rechtbank volgt eiser daarin niet. De rechtbank stelt voorop dat de vaststelling in het bestreden besluit dat eiser geen rechtmatig verblijf heeft op grond van het Unierecht een declaratoir karakter heeft. Een Unieburger heeft rechtmatig verblijf, behalve als hij niet voldoet aan de voorwaarden als gesteld in artikel 8.12 van het Vb. Verweerder heeft enkel vastgesteld dat eiser momenteel niet aan deze voorwaarden voldoet en daaruit volgt het opleggen van een verwijderingsmaatregel. In dat geval heeft eiser de plicht om het verblijf in Nederland daadwerkelijk en effectief te beëindigen. Zoals volgt uit het arrest F.S. van het Hof van Justitie [3] betekent dit dat eiser het centrum van zijn persoonlijke en sociale belangen naar zijn eigen lidstaat dient te verplaatsen. Verweerder heeft hiertoe, zoals terecht op de zitting opgemerkt, geen actieve informatieplicht naar eiser toe. Dat de plicht van eiser om zijn verblijf in Nederland daadwerkelijk en effectief te beëindigen dusdanig onduidelijk is voor eiser dat hieraan juridische gevolgen moet worden verbonden, wordt niet gevolgd.
Vertrektermijn
6.3
Op zitting heeft de gemachtigde van eiser gesteld dat geen oordeel meer gevraagd wordt over de vertrektermijn, voor zover dit de uitleg van de formulering ‘binnen een maand’ betreft. De gemachtigde van eiser handhaaft echter de beroepsgrond dat verweerder gehouden was om een belangenafweging ten aanzien van deze vertrektermijn te maken. De rechtbank volgt eiser niet in deze stelling. Ten eerste is niet gebleken op grond waarvan verweerder verplicht zou zijn om een aparte belangenafweging ten aanzien van de vertrektermijn te maken. Voor zover eiser met zijn stelling erop doelt dat verweerder in het gegeven geval gehouden was om ambtshalve toepassing te geven aan artikel 62, lid 3 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw), is de rechtbank van oordeel dat deze beroepsgrond reeds niet slaagt nu de voor toepassing van deze bevoegdheid vereiste bijzondere individuele omstandigheden niet door eiser en zijn gemachtigde zijn aangevoerd.

Conclusies en gevolgen

7. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat verweerder terecht heeft vastgesteld dat eiser geen rechtmatig verblijf heeft in Nederland en dat aan eiser een verwijderingsmaatregel kon worden opgelegd.
8. Het verzoek om een voorlopige voorziening wordt buiten zitting afgedaan en niet-ontvankelijk verklaard, nu er uitspraak is gedaan in het beroep en er niet langer sprake is van de vereiste connexiteit [4] .
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
De voorzieningenrechter verklaart het verzoek om een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.L. van der Waals, (voorzieningen)rechter, in aanwezigheid van mr. M.J.J. Roks, griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met de uitspraak in het beroep, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.
Tegen de uitspraak op het verzoek op een voorlopige voorziening is geen hoger beroep of verzet mogelijk.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 11 februari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:412.
2.Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden.
3.Zie de uitspraak van het Hof van Justitie van 22 juni 2021, zaaknummer C-719/19, ECLI:EU:C:2021:506, (
4.Op grond van artikel 8:81 en artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).