ECLI:NL:RBDHA:2023:15084

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 oktober 2023
Publicatiedatum
6 oktober 2023
Zaaknummer
21/2953
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oplegging gedoogplicht aan gemeente op grond van de Belemmeringenwet Privaatrecht met betrekking tot de aanleg van een transformatorstation

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 9 oktober 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen het college van burgemeester en wethouders van Nieuwkoop (eiser) en de minister van Infrastructuur en Waterstaat (verweerder) over de oplegging van een gedoogplicht voor de aanleg van een transformatorstation door Liander N.V. op het perceel van eiser. De minister had op 22 september 2020 aan eiser de plicht opgelegd om de aanleg en instandhouding van het transformatorstation te gedogen, wat eiser betwistte. Eiser stelde dat er geen belemmering was voor de aanleg en dat de vergunning op grond van de Algemene Verordening Kabels en Leidingen (AVKL) voldoende waarborg bood voor de leveringszekerheid. De rechtbank oordeelde dat er wel degelijk sprake was van een belemmering, aangezien Liander geen eigenaar was van de grond en er geen opstalrecht was gevestigd. De rechtbank concludeerde dat de minister in redelijkheid de gedoogplicht kon opleggen, omdat de belangen van de rechthebbenden niet in de weg stonden aan de aanleg van het werk. Eiser's beroep werd ongegrond verklaard, en de rechtbank oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 21/2953

uitspraak van de meervoudige kamer van 9 oktober 2023 in de zaak tussen

het college van burgemeester en wethouders van Nieuwkoop, eiser,

(gemachtigde: mr. C.J.R. van Binsbergen),
en

de minister van Infrastructuur en Waterstaat, (hierna: de minister),verweerder

(gemachtigde: mr. P.W.M. Lommerse).

Als derde-partij neemt aan de zaak deel: Liander N.V., (hierna: Liander),

(gemachtigde: mr. J.W.M. Hagelaars).

Procesverloop

Met het besluit van 22 september 2020 (het primaire besluit) heeft de minister aan eiser, behoudens het recht op schadevergoeding, de plicht opgelegd tot het gedogen van de aanleg en de instandhouding van het transformatorstation en bijkomende werken op grond van eiser, op het perceel kadastraal bekend gemeente [Gemeenteplaats], sectie [X], nummer [kadastraal nummer], gelegen aan de Hertog Albrechtstraat en nabij de Groene Jonkerstraat (het perceel).
Met het besluit van 3 maart 2021 (het bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Hierna heeft eiser beroep ingesteld.
De minister heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift. Liander heeft ook schriftelijk gereageerd.
De rechtbank heeft het beroep op 28 augustus 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen namens eiser de gemachtigde van eiser, mr. [naam 1], [naam 2] en [naam 3]. Namens de minister was de gemachtigde aanwezig. Namens Liander de gemachtigde, mr. [naam 4] en mr. [naam 5]. Gelijktijdig is op zitting behandeld het beroep met zaaksnummer 21/375.

Overwegingen

1. Eiser is eigenaar van de grond van het perceel. Liander voert als netbeheerder in de gemeente Nieuwkoop onder andere werkzaamheden uit ten behoeve van het aanleggen en onderhouden van elektriciteitsnetwerken.
1.2.
Liander wenst een transformatorstation met verdere toebehoren aan te leggen en in stand te houden op het perceel. De aanleg is nodig ten behoeve van de energievoorziening in de directe omgeving, waaronder een school. Daarnaast wenst Liander het elektriciteits-netwerk in de omgeving van de Groene Jonkerstraat robuuster te maken, zodat optredende storingen in de toekomst voorkomen kunnen worden.
2.1.
Eiser en Liander hebben zonder succes gepoogd overeenstemming te bereiken over aankoop door Liander van het perceel dan wel het vestigen van het recht van opstal ter plaatse van het transformatorstation. Omdat dit niet lukte, heeft Liander op 24 oktober 2019 de minister verzocht om aan eiser de plicht op te leggen om de aanleg en instandhouding van een transformatorstation met verdere toebehoren op zijn grond te gedogen. Daarbij heeft Liander een algemeen en persoonlijk dossier overgelegd.
2.2.
Vervolgens heeft er op 26 februari 2020 een hoorzitting plaatsgevonden en heeft het college van gedeputeerde staten van de provincie Zuid-Holland (hierna: het college van gedeputeerde staten) op 2 juni 2020 advies uitgebracht. Daarin wordt geconcludeerd dat Liander geen serieuze en redelijke poging heeft ondernomen om tot overeenstemming te komen met eiser. Volgens het college van gedeputeerde staten is het vestigen van een recht van opstal verder niet nodig voor Liander, omdat haar eigendom van het transformatorstation reeds voortvloeit uit artikel 5:20, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW). Daarnaast verwijst het college van gedeputeerde staten naar de vergunning die Liander is verleend op grond van de Algemene Verordening Kabels en Leidingen gemeente Nieuwkoop 2020 (AVKL) en op de Nadeelcompensatieregeling van 27 augustus 2019 (de Nadeelcompensatieregeling).
2.3.
Daarop heeft de minister het primaire besluit genomen. Daarin heeft de minister eiser de door Liander gevraagd gedoogplicht opgelegd in afwijking van het advies van het college van gedeputeerde staten. Eiser is hiertegen in bezwaar gegaan.
2.4.
In het bestreden besluit heeft de minister het bezwaar van eiser ongegrond verklaard en het primaire besluit in stand gelaten.
Wettelijk kader
3.1.
Op grond van artikel 1 van de Belemmeringenwet Privaatrecht kan, wanneer ten behoeve van openbare werken, die ingevolge een door het openbaar gezag verleende concessie worden of zijn tot stand gebracht, terwijl het openbaar belang is erkend, of waarvan het algemeen nut uitdrukkelijk bij de wet is erkend, een werk nodig is, waarvoor duurzaam of tijdelijk gebruik moet worden gemaakt van onroerende zaken, ieder die enig recht heeft ten aanzien van die zaken, behoudens recht op schadevergoeding, worden verplicht te gedogen dat zodanig werk wordt aangelegd en in stand gehouden, indien de belangen van de rechthebbenden naar het oordeel van de minister redelijkerwijs onteigening niet vorderen en in het gebruik van de zaken niet meer belemmering wordt gebracht, dan redelijkerwijs voor de aanleg en de instandhouding van het werk nodig is.
3.2.
Op grond van artikel 2, vijfde lid, gelezen in samenhang met het zevende lid, van de BP kan, indien geen overeenstemming is verkregen, een verplichting, als bedoeld in artikel 1, bij met redenen omklede beslissing van de minister, gehoord het college van gedeputeerde staten van de provincie, waarin de zaak is gelegen, zo nodig onder voorwaarden te stellen aan de verzoeker, worden opgelegd.
3.3.
Op grond van artikel 5, eerste lid van de BP kan de minister op verzoek van rechthebbenden ten aanzien van onroerende zaken, waarvan krachtens een opgelegde gedoogplicht gebruik wordt gemaakt, de verplaatsing van het werk bevelen onder aan de verzoeker te stellen voorwaarden.
3.4.
Op grond van artikel 5, tweede lid van de BP kan onder meer worden bepaald dat niet tot verplaatsing over hoeft te worden gegaan dan nadat de daaruit voortvloeiende schade door degene op wiens verzoek de verplaatsing zal geschieden geheel of gedeeltelijk zal zijn vergoed of daarvoor zekerheid is gesteld.
Noodzaak oplegging gedoogplicht
4.1.
Eiser bestrijdt dat is voldaan aan de voorwaarden om een gedoogplicht op te kunnen leggen. Er is geen sprake van een belemmering. De BP vereist volgens eiser bovendien dat de belemmering actueel en daadwerkelijk aanwezig moet zijn. Oplegging van de gedoogplicht is volgens eiser eerst aan de orde als de eigenaar van de grond op aan het privaatrecht ontleende gronden wegneming van het transformatorstation verlangt en daarvan is geen sprake. De vergunning op grond van de AVKL kan niet als belemmering worden aangemerkt. Deze vergunning biedt juist in gelijke mate waarborg voor de leveringszekerheid als de gedoogplicht. Artikel 5:20, tweede lid van het BW biedt Liander daarnaast ook al voldoende bescherming, nu daarin is geregeld dat ten aanzien van ondergrondse netwerken niet alleen verticale, maar ook horizontale natrekking geldt. Het gevolg is dat het transformatorstation, dat is verbonden met het ondergrondse netwerk van Liander, haar eigendom is.
4.2.
De rechtbank stelt, gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, vast dat tussen partijen niet ter discussie staat dat op grond van artikel 5:20 van het BW de eigendom van het transformatorstation bij Liander berust, maar dat dit niet geldt voor de grond waarop het transformatorstation staat. Ten aanzien van deze grond bestaat een belemmering voor Liander om daar vrij gebruik van te kunnen maken met betrekking tot het plaatsen en in stand houden van het transformatorstation, zolang zij daar geen eigenaar van is of er een opstalrecht ten hare behoeve op de grond is gevestigd. Met de minister is de rechtbank van oordeel dat hiermee sprake is van een belemmering als bedoeld in de BP. De vergunning op grond van de AVKL brengt daar geen wijziging in, omdat deze geen wijziging van de eigendomssituatie van de grond waarop het transformatorstation is opgericht met zich brengt. De door eiser geformuleerde eis dat deze belemmering actueel en daadwerkelijk aanwezig moet zijn voordat een gedoogplicht kan worden opgelegd, is naar het oordeel van de rechtbank niet terug te voeren op de tekst van de wet dan wel af te leiden uit de rechtspraak. Voor zover eiser heeft bedoeld dat oplegging van de gedoogplicht een belemmering oplevert voor hemzelf, is dit betoog niet onderbouwd. De enkele stelling dat dit te veel administratieve rompslomp oplevert, is daarvoor onvoldoende. De grond slaagt niet.
Minnelijk overleg
5.1.
Volgens eiser is door Liander geen redelijke en serieuze poging ondernomen om langs een minnelijke weg tot overeenstemming te komen. Eiser betoogt daartoe dat de door Liander tijdens het minnelijk overleg gedane voorstellen op voorhand onwerkelijk en onredelijk waren. Tijdens het minnelijk overleg heeft Liander zulke voorwaarden aan het opstalrecht verbonden dat dit niet meer opzegbaar zou zijn, hetgeen de verleggingsregeling van artikel 5, derde lid, onder a van de Belemmeringenwet Privaatrecht (BP) buiten effect stelt. Voorts kan, indien enkel het bestaan van een verplaatsings- of verleggingsregeling maakt dat de leveringszekerheid in gedrang komt, een gedoogplicht deze gewenste zekerheid niet geven, omdat in artikel 5 van de BP ook een verplaatsingsregeling is opgenomen.
5.2.
De minister stelt zich op het standpunt dat er sprake is geweest van een serieuze en redelijke onderhandelingssituatie. Volgens de minister biedt het vergunningstelstel van de AVKL geen voldoende waarborg dat Liander het werk ter plaatse in stand kan houden, aangezien een dergelijke vergunning geen derdenwerking heeft en dus geen leverings-zekerheid biedt voor een periode van tientallen jaren. Volgens de minister biedt ook de Nadeelcompensatieregeling Liander onvoldoende zekerheid, omdat na verloop van vijf jaar geen vergoeding meer mogelijk is voor de verplaatsing van het tranformatorstation, zodat een verplaatsing daarvan in de toekomst mogelijk met hoge kosten gepaard zal gaan. Daar komt bij dat een transformatorstation niet op elke willekeurige plek kan staan. De leveringszekerheid kan volgens de minister niet worden gegarandeerd op grond van de AVKL 2020. Liander heeft daarom in de ogen de minister een redelijk belang bij het vestigen van een opstalrecht voor de aanleg en instandhouding van de hoogspanningsverbinding. De minister wijst in het aanvullend verweerschrift nog op de Memorie van Toelichting bij artikel 10.11 van de Omgevingswet, waarin wordt vermeld dat een aanvrager geen genoegen hoeft te nemen met de toezegging van de rechthebbende op de zaak dat deze de aanleg van het werk zal toestaan zonder de verdere bereidheid een schriftelijke overeenkomst te sluiten waarin de wederzijdse rechten en plichten duidelijk worden vastgelegd en de aanvrager de zekerheid verkrijgt over zijn eigendomspositie ten aanzien van het werk jegens de rechthebbende en diens eventuele rechtsopvolgers.
5.3.
Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling), dient de minister zich ervan te vergewissen dat een serieuze en redelijke poging is ondernomen om langs minnelijke weg tot overeenstemming te komen. In dat kader dient de minister tevens te onderzoeken of de voorstellen tot vergoeding niet op voorhand als onwerkelijk en onredelijk moeten worden aangemerkt. Ook mag de minister niet op voorhand door de betrokkene gedane tegenvoorstellen buiten zijn beoordeling laten [1] .
5.4.
De rechtbank stelt vast dat eiser en Liander vanaf 2017 meerdere overleggen hebben gevoerd ten behoeve van de grond hier in geding. Uit het logboek met bijbehorende correspondentie, dat Liander heeft overgelegd bij haar verzoek aan de minister om aan eiser een gedoogplicht op te leggen, blijkt het volgende. Bij brief van 9 mei 2017 over een aan te leggen transformatorstation aan de Beatrixstraat in Nieuwkoop heeft eiser Liander bericht vanaf dan niet langer bereid te zijn tot verkoop van grond dan wel het laten vestigen van een recht van opstal ten behoeve van de plaatsing van een transformatorstation. Eiser meldt wel bereid te zijn de grond ter beschikking te stellen door middel van een te verlenen vergunning. In een brief van 20 juni 2019 doet Liander eiser met betrekking tot het perceel aan de Groene Jonkerstraat het aanbod tot vestiging van een opstalrecht en het voor eigen rekening te nemen van de bijbehorende kosten. Dit aanbod wordt door eiser op 24 juni 2019 via een e-mailbericht van de hand gewezen. Op 8 augustus 2019 doet Liander eiser een finaal aanbod voor de vestiging van een recht van opstal, maar dan voor de duur van 50 jaar, met dien verstande dat, nadat daarvan 40 jaar zal zijn verstreken, het recht van opstal stilzwijgend wordt verlengd met een termijn van telkens één jaar. Dit aanbod wordt op 12 augustus 2019 schriftelijk door eiser afgewezen. Op 22 oktober 2019 wordt het finale aanbod door Liander aangepast wat betreft de loopduur van het te vestigen recht van opstal. Dat wordt nu gesteld op 40 jaar. Ook dit gewijzigd aanbod is door eiser niet aanvaard. Eiser heeft zich tijdens de briefwisseling met Liander steeds op het standpunt gesteld dat artikel 5:20 van het BW in combinatie met de schriftelijke toezegging en een vergunning op grond van de AVKL voldoende veiligheid en leveringszekerheid bieden aan Liander. Vervolgens heeft Liander de minister verzocht om eiser een gedoogplicht op te leggen.
5.5.
De minister heeft zich naar het oordeel van de rechtbank toereikend gekweten van zijn vergewisplicht. Hij heeft het door Liander overgelegde logboek onderzocht, advies van het college van gedeputeerde staten ingewonnen en een hoorzitting gehouden alvorens de gedoogplicht op te leggen. Tijdens deze hoorzitting is door eiser de bereidheid geuit tot verder overleg met Liander. In dat kader is afgesproken dat daar door eiser binnen vier weken duidelijkheid over gegeven zou worden. Uit de stukken blijkt niet dat nadere voorstellen zijn ingediend.
5.6.
De omstandigheid dat Liander het niet toereikend heeft geacht dat eiser haar heeft toegezegd dat het transformatorstation ter plaatse aanwezig mag zijn in samenhang met de vergunning van de AVKL betekent naar het oordeel van de rechtbank niet dat er geen sprake is geweest van een serieuze en redelijke onderhandelingssituatie. Het vergunningsstelsel van de AVKL noch de toestemming van eiser biedt voldoende zekerheid dat Liander het perceel mag betreden en het transformatorstation na aanleg op een veilige wijze in stand kan houden, ook jegens rechtsopvolgers, zodanig dat de leveringszekerheid kan worden gegarandeerd. De vergunning op grond van de AVKL en de toestemming van eiser als eigenaar zijn niet op één lijn te stellen met het vestigen van een opstalrecht. Daar komt nog bij dat eiser ter zitting heeft gesteld dat de vergunning op grond van de AVKL inmiddels zijn werking heeft verloren. Hieruit concludeert de rechtbank dat de AVKL ook volgens eiser geen zekerheid biedt voor de toekomst. De omstandigheid dat Liander een opstalrecht wenst voor tenminste 40 jaar wil evenmin zeggen dat het voorstel van Liander op voorhand onwerkelijk en onredelijk is. Van door eiser gedane tegenvoorstellen anders dan de opgelegde verplichting een vergunning aan te vragen op grond van de AVKL is niet gebleken. Ook de omstandigheid dat Liander bij een latere verplaatsing op verzoek van eiser van het transformatorstation niet afhankelijk heeft willen zijn van een vergoeding op basis van de gemeentelijke Nadeelcompensatieregeling betekent niet dat geen sprake is geweest van een serieuze en redelijke onderhandelingssituatie. In betaling van een compensatie voor deze kosten voorziet de Nadeelcompensatieregeling niet na een periode van vijf jaar. Aannemelijk is dat de kosten van een dergelijke verplaatsing aanzienlijk zijn, ook na ommekomst van een periode van vijf jaar. Alleen al hierom kan de Nadeelcompensatie-regeling niet op één lijn worden gesteld met de verplaatsingsregeling, zoals opgenomen in artikel 5, eerste en tweede lid, van de BP.
5.7.
Vaststaat dat er ten tijde van het verzoek om het opleggen van de gedoogplicht geen overeenstemming was bereikt tussen eiser en Liander over de vestiging van een opstalrecht. Gelet op datgene wat hiervoor is overwogen is dit gebrek aan overeenstemming niet het gevolg van het ontbreken van een serieuze en redelijke poging van Liander om een dergelijke overeenstemming te bereiken. De grond slaagt niet.
6. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de beroepsgronden van eiser niet slagen.

Conclusie en gevolgen

7. Het beroep is ongegrond. Dit betekent dat de minister de gedoogplicht in redelijkheid aan eiser heeft kunnen opleggen.
8. Bij deze uitkomst bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.A.J. Overdijk, voorzitter, en mr. R.H. Smits en
mr. R.S. Wijling, leden, in aanwezigheid van mr.L. Lemmen, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 9 oktober 2023.
De griffier is verhinderd te tekenen.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 28 juni 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2378.