ECLI:NL:RBDHA:2023:1506

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 februari 2023
Publicatiedatum
13 februari 2023
Zaaknummer
NL22.16228
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag op grond van niet aannemelijk gemaakt vluchtelingschap en risico op ernstige schade

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 13 februari 2023 uitspraak gedaan in een asielprocedure. Eiser, een Gambiaanse nationaliteit, had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, die door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid was afgewezen. De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard. Eiser had eerder een asielaanvraag ingediend, maar deze was niet in behandeling genomen omdat Italië verantwoordelijk werd geacht voor zijn aanvraag. Na een nieuwe aanvraag, waarin eiser stelde te vrezen voor vervolging vanwege beschuldigingen van verkrachting, heeft de rechtbank de geloofwaardigheid van zijn verklaringen beoordeeld. De rechtbank oordeelde dat de elementen die eiser aan zijn aanvraag ten grondslag had gelegd, niet voldoende waren om aan te nemen dat hij als vluchteling in de zin van het Vluchtelingenverdrag kon worden aangemerkt. De rechtbank volgde het standpunt van verweerder dat eiser niet aannemelijk had gemaakt dat hij te vrezen had voor vervolging of dat hij een reëel risico liep op ernstige schade bij terugkeer naar Gambia. De rechtbank concludeerde dat eiser niet voldeed aan de voorwaarden voor een verblijfsvergunning asiel en dat de aanvraag op goede gronden was afgewezen. De uitspraak werd gedaan door mr. C.H. de Groot, in aanwezigheid van griffier A. Hoekstra, en is openbaar gemaakt.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL22.16228

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam] , eiser

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. F.H. Gart),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. H.J. Rossing).

ProcesverloopBij besluit van 28 juli 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de verlengde procedure afgewezen als ongegrond.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep op 5 oktober 2022 op zitting behandeld. Eiser is, met bericht van verhindering, niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser is van Gambiaanse nationaliteit en geboren op [geboortedatum] . Eiser heeft eerder op 8 november 2019 een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) ingediend. Bij besluit van 16 januari 2020 heeft verweerder de aanvraag niet in behandeling genomen op grond van artikel 30, eerste lid, van de Vw 2000, omdat Italië verantwoordelijk is voor de asielaanvraag.
2. Bij schrijven van 4 augustus 2020 heeft verweerder aan de gemachtigde van eiser medegedeeld dat eiser niet tijdig is overgedragen aan de autoriteiten van Italië, waardoor Nederland verantwoordelijk is geworden voor de behandeling van de asielaanvraag van eiser. Eiser is in de gelegenheid gesteld om opnieuw een asielaanvraag voor bepaalde tijd in te dienen.
2.1.
Vervolgens heeft eiser op 11 augustus 2020 de onderhavige asielaanvraag ingediend. Eiser heeft – samengevat – aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegd dat hij wordt beschuldigd van verkrachting van een meisje uit zijn dorp. Mensen uit
het dorp hebben hem mishandeld. Omdat hij vreesde vermoord te worden door de
mensen uit het dorp, of in de gevangenis te belanden, heeft eiser besloten om Gambia te verlaten.
2.2.
Verweerder heeft op 28 maart 2022 het voornemen uitgebracht om de aanvraag van eiser af te wijzen. Bij brief van 29 maart 2022 heeft eiser een zienswijze ingediend.
2.3.
Op 4 mei 2022 is eiser aanvullend gehoord door verweerder.
3. Verweerder heeft op 20 mei 2022 een nieuw voornemen uitgebracht om de aanvraag van eiser af te wijzen als ongegrond op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000. Voorts heeft verweerder het voornemen geuit dat geen reguliere vergunning voor bepaalde tijd wordt verleend als bedoeld in artikel 14, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 juncto artikel 3.6a, eerste lid, of 3.6ba, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000. Eveneens is het voornemen uitgebracht dat geen uitstel van vertrek wordt verleend op grond van artikel 64 van de Vw 2000. Het asielrelaas van eiser bevat volgens verweerder de volgende relevante elementen:
1. Identiteit, nationaliteit en herkomst;
2. Beschuldiging van dorpelingen dat eiser [naam dorpeling] heeft
verkracht.
3.1.
Verweerder heeft de hiervoor genoemde elementen 1 en 2 geloofwaardig geacht, maar de geloofwaardig bevonden elementen leiden echter niet tot verlening van een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, van de Vw. Volgens verweerder kan eiser niet worden aangemerkt als vluchteling in de zin van het Vluchtelingenverdrag, omdat de geloofwaardig geachte elementen niet zijn te herleiden tot een van de gronden van het Vluchtelingenverdrag. Verder is volgens verweerder niet gebleken dat eiser te vrezen heeft voor vervolging, noch dat hij een reëel risico loopt op ernstige schade in de zin van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Verweerder stelt dat met de door eiser gegeven verklaringen niet aannemelijk is gemaakt dat er voor hem geen mogelijkheid bestaat om tegen deze problemen de bescherming van de autoriteiten van Gambia in te roepen. Eiser heeft geen toenadering tot de autoriteiten gezocht om hem te helpen bij zijn problemen, waardoor niet kan worden gesteld dat de autoriteiten hem niet zouden willen beschermen. Hij heeft de autoriteiten daartoe immers niet de kans gegeven, aldus verweerder.
4. Bij brief van 16 juni 2022 heeft eiser een zienswijze ingediend. Hierop heeft verweerder het bestreden besluit van 28 juli 2022 genomen.
5. Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit. Op hetgeen namens hem in dat verband is aangevoerd, wordt hierna – voor zover van belang – ingegaan.
6. Bij de beoordeling of de asielaanvraag van een vreemdeling voor inwilliging in aanmerking komt, onderzoekt verweerder de geloofwaardigheid van de relevante elementen, de aannemelijkheid van de vermoedens van de vreemdeling over wat hem bij terugkeer zal overkomen en de zwaarwegendheid van de aannemelijke risico’s over wat de vreemdeling bij terugkeer naar zijn land van herkomst zal overkomen. Aan een toetsing van de zwaarwegendheid wordt eerst toegekomen als een of meer relevante elementen geloofwaardig worden geacht en het risico over wat de vreemdeling bij terugkeer zal overkomen gegrond of reëel wordt geacht.
7. Nu verweerder de onder 3 genoemde relevante elementen geloofwaardig heeft geacht, dient de rechtbank te beoordelen of verweerder het relaas van eiser terecht onvoldoende zwaarwegend heeft bevonden.
Vluchtelingschap
7.1.
De rechtbank volgt verweerder in zijn standpunt dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn etniciteit een rol heeft gespeeld bij de beschuldiging van verkrachting en de hieruit volgende mishandeling. Hiertoe wordt in de eerste plaats verwezen naar de wisselende verklaringen van eiser tijdens het nader gehoor van 24 maart 2022 over de problemen die hij heeft ondervonden vanwege zijn etniciteit en de reden waarom hij door de mannen van Fula stam is mishandeld. Op pagina 5 van het gehoorverslag heeft eiser verklaard dat hij is beschuldigd van verkrachting en als slaaf bestempeld werd, vanwege zijn etniciteit en dat hij daarom is mishandeld. Eiser heeft daarna op pagina 18 van gehoorverslag verklaard dat hij is beschuldigd van verkrachting vanwege het beeld dat men in zijn dorp heeft van mannen die met koeien op pad gingen en niet vanwege zijn etniciteit. Mannen die met koeien op pad gingen werden bestempeld als verkrachter, aldus eiser.
Ook heeft verweerder van belang kunnen achten dat eiser heeft verklaard dat hij niet concreet weet waarom hij beschuldigd werd van de verkrachting. De rechtbank oordeelt dat verweerder, gelet op deze verklaringen, zich op het standpunt heeft mogen stellen dat hij hiermee niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij is beschuldigd van verkrachting en mishandeld vanwege zijn etniciteit. De mishandeling door de mannen van de Fula Stam kan worden aangemerkt als een daad van vervolging, maar niet is gebleken dat hij is beschuldigd van verkrachting vanwege zijn etniciteit. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat niet aannemelijk is dat eiser om voornoemde redenen te vrezen heeft voor vervolging zoals bedoeld in het Vluchtelingenverdrag.
Ernstige schade
7.1.
Verweerder heeft zich verder op goede gronden op het standpunt gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij vanwege de geloofwaardig geachte elementen van het relaas een reëel risico loopt op schade. De rechtbank volgt verweerder daarbij in zijn standpunt dat eiser op geen enkele wijze heeft geprobeerd bescherming te vragen van de autoriteiten tegen de valse beschuldiging. Het is aan eiser om aannemelijk te maken dat het doen van aangifte of vragen om bescherming bij voorbaat zinloos is en dat de Gambiaanse (hogere) autoriteiten hem niet kunnen dan wel willen beschermen bij (voorkomende) problemen. Eiser is daar niet in geslaagd.
Eisers stelling dat hij niet zou worden geholpen omdat het de dochter van de dorpsoudste (Alkalo) betreft en de Alkalo de bevoegdheid heeft om over het vergrijp te oordelen waarvan eiser wordt beschuldigd, volgt niet uit de door eiser overgelegde informatie op de Gambian Information Site. Verder heeft verweerder in het bestreden besluit allereerst kunnen verwijzen naar het meeste recente mensenrechtenrapport van de United States Department of State waaruit volgt dat de grondwet voorziet in een onafhankelijke en onpartijdige rechtsgang. Ook blijkt uit het door verweerder aangehaalde rapport van het US Department of State van 30 maart 2021 dat er voor individuen in Gambia mogelijkheden zijn om bescherming in te roepen bij de (hogere) autoriteiten en dat zij zich kunnen richten tot de Ombudsman. In dit verband heeft verweerder ook kunnen overwegen dat het ten zeerste bevreemdt dat de Alkalo aangifte heeft gedaan bij de politie, zoals door eiser naar voren is gebracht, terwijl de Alkalo zelf de bevoegdheid zou hebben om over het vergrijp te oordelen waarvan eiser wordt beschuldigd.
8. Tot slot is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht de tegen eiser ingediende aangifte niet als afzonderlijk element heeft opgenomen en beoordeeld. De gestelde aangifte heeft samenhang met de beschuldiging van dorpelingen en het inroepen van bescherming de autoriteiten. Verweerder heeft in het bestreden besluit de verklaring van eiser betrokken dat hij zou worden gezocht door de autoriteiten en dat er aangifte tegen hem zou zijn gedaan. Verweerder heeft er daarbij terecht op gewezen dat het door eiser overgelegde document, waaruit zou moeten blijken dat hij wordt gezocht door de politie, wel uitvoerig bij de beoordeling is betrokken en dat niet kan worden gezegd dat eiser in zijn belangen is geschaad. De beroepsgrond slaagt niet.
9. Gelet op het voorgaande heeft verweerder terecht geoordeeld dat er geen sprake is van vluchtelingschap dan wel een reëel risico op ernstige schade bij terugkeer naar Gambia. Eiser komt niet in aanmerking voor toelating op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a of b, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Ten aanzien van de vraag of eiser een afgeleide verblijfsvergunning asiel toekomt, heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat eiser niet aan de in artikel 29, tweede lid, van de Vw genoemde voorwaarden voldoet. De aanvraag is op goede gronden afgewezen als ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.H. de Groot, rechter, in aanwezigheid van A. Hoekstra, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van bekendmaking.