ECLI:NL:RBDHA:2023:1494

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
24 januari 2023
Publicatiedatum
10 februari 2023
Zaaknummer
SGR 21/901, SGR 21/1295 en SGR 21/5593
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omgevingsvergunning voor keerwandconstructie en handhaving tegen schutting

Op 24 januari 2023 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaken SGR 21/901, SGR 21/1295 en SGR 21/5593, waarbij de rechtbank de beroepen van eiser ongegrond heeft verklaard. Eiser had bezwaar gemaakt tegen de verleende omgevingsvergunning voor het plaatsen van een keerwandconstructie en een trap op een perceel in Westland. De rechtbank oordeelde dat de vergunninghouders in redelijkheid omgevingsvergunningen zijn verleend, ondanks dat de keerwandconstructie in strijd was met het bestemmingsplan. Eiser betoogde dat de omgevingsvergunning niet gewijzigd kon worden omdat deze onherroepelijk was, maar de rechtbank stelde vast dat wijzigingen van ondergeschikte aard wel mogelijk zijn. De rechtbank oordeelde ook dat de eerder verleende omgevingsvergunning niet ingetrokken hoefde te worden, omdat vergunninghouders gebruik hadden gemaakt van de vergunning en de gewijzigde formatie van de keerwand was vergund.

Daarnaast heeft de rechtbank het verzoek van eiser om handhaving tegen een schutting afgewezen. Eiser stelde dat de schutting niet vergunningsvrij was, maar de rechtbank oordeelde dat de schutting voldeed aan de eisen van het Besluit omgevingsrecht (Bor) en dat de hoogte correct was gemeten. De rechtbank concludeerde dat er geen strijd was met het Bouwbesluit of de Bouwverordening en dat de belangen van eiser niet opwogen tegen de belangen van de vergunninghouders. De rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummers: SGR 21/901, SGR 21/1295 en SGR 21/5593
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 januari 2023 in de zaken tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

en

het college van burgemeester en wethouders van Westland, verweerder

gemachtigden: mr. B. Wagner en H. Kartal.
Als derde-partij nemen aan het geding deel
[derde-partij 1] en [derde-partij 2], uit [woonplaats] , vergunninghouders
gemachtigde: mr. B.J.P.M. Zwinkels.

Procesverloop

In SGR 21/901
In het besluit van 11 september 2020 (primair besluit I) heeft verweerder vergunninghouders omgevingsvergunning verleend voor het in strijd met het bestemmingsplan plaatsen van een keerwandconstructie en een trap op het perceel [adres] [nummer], te [plaats] (het perceel).
In het besluit van 11 november 2020 (primair besluit II) heeft verweerder primair besluit I vervangen en vergunninghouders omgevingsvergunning verleend voor het plaatsen van een keerwandconstructie en een trap op het perceel.
In het besluit van 18 januari 2021 (bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen de primaire besluiten I en II ongegrond verklaard.
In SGR 21/1295
In het besluit van 16 september 2020 (primair besluit III) heeft verweerder geweigerd de aan vergunninghouders verleende omgevingsvergunning van 23 oktober 2018 in te trekken.
In het besluit van 18 januari 2021 (bestreden besluit II) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen primair besluit III ongegrond verklaard.
In SGR 21/5593
In het besluit van 6 januari 2021 (primair besluit IV) heeft verweerder eisers verzoek van 14 oktober 2020 om handhaving op het perceel afgewezen.
In het besluit van 20 augustus 2021 (bestreden besluit III) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen primair besluit IV ongegrond verklaard.
In de beroepen gezamenlijk
Eiser heeft tegen de bestreden besluiten I, II en III beroepen ingesteld.
Verweerder heeft verweerschriften ingediend.
Vergunninghouders hebben op de beroepen gereageerd.
Gelet op de samenhang tussen de beroepen en het beroep met zaaknummer SGR 21/1062 heeft de rechtbank aanleiding gezien toepassing te geven aan artikel 8:14 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) en de beroepen gevoegd te behandelen.
De rechtbank heeft de beroepen op 24 januari 2023 op zitting behandeld. Op deze zitting heeft de rechtbank ook het gevoegde beroep met zaaknummer SGR 21/1062 behandeld. Verschenen zijn: eiser, bijgestaan door zijn dochter, de gemachtigden van verweerder, vergunninghouders en [A] , als waarnemer van de gemachtigde van vergunninghouders.
Na de behandeling ter zitting heeft de rechtbank het beroep met zaaknummer SGR 21/1062 gesplitst van de beroepen met zaaknummers SGR 21/901, SGR 21/1295 en SGR 21/5593. Vervolgens heeft de rechtbank in de beroepen met zaaknummers SGR 21/901, SGR 21/1295 en SGR 21/5593 onmiddellijk ter zitting uitspraak gedaan.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.

Overwegingen

1. De zaken hebben betrekking op de keerwandconstructie (hierna: de keerwand) die vergunninghouders op hun perceel hebben geplaatst. Hiervoor heeft verweerder eerder op 23 oktober 2018 omgevingsvergunning verleend. De formatie van de in mei 2019 geplaatste keerwand is gewijzigd ten opzichte van hetgeen in 2018 is vergund en vergunninghouders hebben een trap geplaatst. Verweerder heeft vergunninghouders omgevingsvergunning verleend ter legalisering van de gewijzigde formatie en de trap, nadat op 20 juli 2020 een hiertoe strekkende aanvraag was ingediend. Verder heeft verweerder eisers verzoek om de onherroepelijke omgevingsvergunning van 23 oktober 2018 in te trekken, afgewezen. Ook heeft verweerder eisers verzoek om handhavend optreden tegen de op het perceel geplaatste schutting van kastanjehouten palen en gaaspanelen (hierna: de schutting) afgewezen.
2. Verweerder heeft de besluiten genomen zoals hiervoor onder het procesverloop beschreven. Voor de motivering van de bestreden besluiten I, II en III verwijst verweerder naar het advies van de commissie bezwaarschriften Westland (de adviescommissie) van 11 januari 2021.
3. Eiser betoogt wat betreft de omgevingsvergunning als volgt. Het wijzigen van een omgevingsvergunning is alleen mogelijk als deze nog niet onherroepelijk is en de wijzigingen van ondergeschikte aard zijn. Aan deze voorwaarden is niet voldaan.
Voorts heeft de aanvraag ook betrekking op de onder de keerwand geplaatste opsluitbanden. Ten slotte is niet voldaan aan de voorwaarden van artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo.
3.1
Wat betreft het afgewezen verzoek om intrekking van de omgevingsvergunning van 23 oktober 2018 stelt eiser dat onvoldoende rekening is gehouden met zijn belangen. Voorzover deze oude vergunning nog niet is gebruikt blijft de dreiging bestaan dat deze alsnog wordt gebruikt, zonder dat daartegen rechtsmiddelen openstaan, aldus eiser.
3.2
Het verzoek om handhaving tegen de schutting is volgens eiser ten onrechte afgewezen. De netto-hoogte van de schutting bedraagt 2 meter. Deze schutting is echter op een terreinverhoging geplaatst, waardoor de bouwhoogte uitkomt op 4,07 meter. De schutting is daarom niet vergunningsvrij, aldus eiser. Daarnaast is bestreden besluit III geen beslissing op zijn bezwaar en is eiser in het kader van bestreden besluit III ten onrechte niet gehoord.
4.1
De rechtbank overweegt ten aanzien van de omgevingsvergunning als volgt. Een
onherroepelijk geworden omgevingsvergunning kan nadien worden gewijzigd met een daartoe ingediende, nieuwe aanvraag. Dit volgt uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 18 maart 2015. [1] In een dergelijk geval ligt het bouwplan niet opnieuw in volle omvang ter beoordeling voor, maar alleen de vergunde wijzigingen van het bouwplan. Dit betekent dat in deze procedure alleen de gewijzigde formatie van de keerwand ter beoordeling voorligt, nu eisers gronden tegen de verleende omgevingsvergunning alleen hierop betrekking hebben.
4.2
De rechtbank overweegt voorts dat verweerder de opsluitbanden onder de keerwand terecht niet bij de beoordeling van de aanvraag en de verleende omgevingsvergunning heeft betrokken. Uit rechtspraak van de Afdeling volgt dat voor de beantwoording van de vraag waar de aanvraag op ziet de aanvraag zelf en de daarbij behorende stukken doorslaggevend zijn. [2] In dit geval heeft de aanvraag betrekking op het bouwen van een keerwand en een trap. Uit de tekst van de aanvraag, noch de daarbij gevoegde tekeningen is op te maken dat deze (ook) betrekking heeft op de opsluitbanden. Dat de opsluitbanden op een bij de aanvraag gevoegde foto staan, maakt dit niet anders. Verder vormen de opsluitbanden en de keerwand niet één bouwwerk. Niet is gebleken dat de keerwand en de opsluitbanden constructief (dan wel functioneel) met elkaar zijn verbonden.
4.3
De rechtbank is voorts niet gebleken dat één of meer van de weigeringsgronden van artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo – strijd met het bouwbesluit, de bouwverordening, het bestemmingsplan of redelijke eisen van welstand - zich in dit geval voordoet.
Bouwbesluit / Bouwverordening
4.3.1
De rechtbank is niet gebleken van strijdigheid met het Bouwbesluit 2012, dan wel de Bouwverordening Westland. De toets die verweerder in het kader van het Bouwbesluit 2012 moet uitvoeren is een aannemelijkheidstoets.
Verweerder komt bij de beantwoording van de vraag of op basis van de door de aanvrager overgelegde stukken aannemelijk is dat wordt voldaan aan de voorschriften van het Bouwbesluit 2012 beoordelingsruimte toe. Dit betekent dat niet behoeft te zijn aangetoond dat aan het Bouwbesluit 2012 wordt voldaan. [3] In dit geval heeft de constructeur van verweerder op 8 september 2020 op basis van de bij de aanvraag overgelegde stukken geoordeeld dat het bouwplan voldoet aan de eisen van het Bouwbesluit 2012. De rechtbank ziet geen grond om te oordelen dat verweerder niet van dit oordeel van de constructeur heeft mogen uitgaan. Eiser heeft geen tegenadvies van een op dit gebied deskundig te achten persoon of instantie overgelegd. De verwijzing van eiser naar de “Reader Geotechniek” van de Werkgroep Waterbouw KIVI afdeling Hoger Onderwijs Techniek is onvoldoende, nu niet met stukken of berekeningen is onderbouwd hoe de daarin weergegeven theorie toegepast dient te worden in dit concrete geval. Dat sprake is van strijdigheid met de Bouwverordening Westland 2005 heeft eiser in het geheel niet onderbouwd.
Bestemmingsplan
4.4.1
Volgens eiser is de geplaatste keerwand 207 centimeter hoog en daarmee hoger dan de op grond van artikel 8.2.3, onder g, van het bestemmingsplan toegestane 2 meter.
4.4.2
De rechtbank begrijpt dat eiser veronderstelt dat de hoogte van de keerwanden vanaf zijn perceel moet worden gemeten. De rechtbank volgt dit standpunt van eiser niet. Daartoe is van belang dat de woningen van eiser en vergunninghouders in de duinen zijn gebouwd. Onbetwist is dat eiser voor de bouw van zijn woning het duin heeft afgegraven, als gevolg waarvan het maaiveld op zijn perceel is verlaagd. Daarentegen is het duin op het perceel van vergunninghouders gehandhaafd (met enige ophoging). Gelet op het bepaalde in artikel 1.44, onder b, van het bestemmingsplan dient de hoogte van de keerwand dan ook vanaf het perceel van vergunninghouders te worden gemeten. Dit leidt tot de constatering dat de keerwand zich onder het maaiveld ter plaatse bevindt. Nu verder niet in geschil is dat de elementen van de vergunde wijziging van de keerwand maximaal 2 meter hoog zijn, is van een overschrijding van de bouwhoogte van 2 meter geen sprake.
4.4.3
De rechtbank overweegt ten aanzien van artikel 12.1 van het bestemmingsplan, en de door eiser gestelde aantasting van het duinreliëf als volgt. De rechtbank stelt vast dat dit discussiepunt tussen partijen reeds uitvoerig aan bod is gekomen tijdens het bezwaar dat eiser had gemaakt tegen de omgevingsvergunning van 2018. Verweerder heeft toen overwogen dat het plaatsen van keerwanden niet automatisch betekent dat het aanwezige duinreliëf deels verloren gaat. Dit besluit is inmiddels onherroepelijk. De onderhavige aanvraag behelst op dit aspect geen wijziging, zodat daar thans niet meer tegen kan worden opgekomen.
4.4.4
De rechtbank overweegt ten aanzien van de welstandelijke klachten als volgt. Op grond van vaste rechtspraak van de Afdeling [4] mocht verweerder uitgaan van het positieve advies van de welstandscommissie Dorp, Stad en Land (DSL) van 1 september 2020. Niet is gebleken dat het advies van DSL gebreken vertoont en eiser heeft geen deskundig tegenadvies overgelegd.
Dat DSL eerder, in het kader van de aanvraag om de omgevingsvergunning van 2018, een negatief welstandsadvies heeft gegeven, maakt dit niet anders. Dit betrof immers een ander bouwplan dan het hier voorliggende bouwplan.
5. De rechtbank overweegt ten aanzien van het afgewezen verzoek tot intrekking van de omgevingsvergunning van 23 oktober 2018 als volgt. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen beslissen geen gebruik te maken van zijn bevoegdheid daartoe. Daartoe is allereerst van belang dat vergunninghouders daadwerkelijk gebruik hebben gemaakt van de vergunning door in mei 2019 een keerwand te plaatsen. Intrekking van de vergunning zou derhalve betekenen dat de gerealiseerde delen van de vergunning onvergund zouden zijn. Daarbij is voorts van belang, zoals verweerder ook in bestreden besluit II heeft overwogen, dat de omgevingsvergunning van 2018 met primair besluit I en II is gewijzigd, in die zin dat de gewijzigde formatie van de betonnen keerwand is vergund. Het standpunt van verweerder ten aanzien van de vergunbaarheid van deze activiteiten is derhalve niet gewijzigd. Het speculatieve belang van eiser, dat mogelijk nog gebruik gemaakt zou kunnen worden van de vergunning van 23 oktober 2018 zonder dat hij daar tegen rechtsmiddelen aan kan wenden, weegt tegen deze concrete belangen niet op. Dit geldt te meer daar eiser destijds al de hem toekomende rechtsmiddelen heeft aangewend.
6.1
De rechtbank overweegt met betrekking tot het bestreden besluit III ter zake van de handhaving tegen de schutting in de eerste plaats dat, anders dan eiser meent, het bestreden besluit een inhoudelijke, op rechtsgevolgen gerichte beslissing bevat. De rechtbank merkt daarbij op dat in de inleiding van bestreden besluit III staat: “bij brief van 7 februari 2021 heeft u bezwaar gemaakt tegen ons besluit van 6 januari 2021[…]”. Dit wordt onder het kopje “Besluit” vervolgd met “Gelet op vorenstaande en inachtneming van het advies van onze commissie bezwaarschriften met betrekking tot dezelfde erfafscheiding, verklaren wij uw bezwaarschrift ongegrond.” Gelet hierop kan de rechtbank bestreden besluit IV niet anders lezen dan een beslissing op het bezwaar van eiser van 7 februari 2021. Dat verweerder ter onderbouwing van bestreden besluit III verwijst naar het advies van de commissie in het kader van eisers bezwaren tegen de primaire besluiten I, II en III, leidt niet tot een ander oordeel.
6.2
De rechtbank komt vervolgens tot een inhoudelijke beoordeling van het afgewezen verzoek om handhaving tegen de schutting. De rechtbank overweegt allereerst dat dit een erfafscheiding is. In tegenstelling tot wat eiser betoogt, is niet vereist dat een erfafscheiding op de perceelsgrens staat om als zodanig te kunnen worden gekwalificeerd. Eiser betoogt terecht dat de schutting niet op de erfgrens staat, zodat de wijze van meten zoals bepaald in artikel 1, tweede lid, onder b, en niet artikel 1, derde lid, van bijlage II van het Bor dient te worden toegepast om de hoogte van de schutting te bepalen.
6.3
De rechtbank overweegt in dat verband als volgt. Volgens de nota van toelichting op het Bor (Stb. 2010, 143, blz. 139) leidt het criterium in artikel 1, tweede lid, onder b, van bijlage II van het Bor dat niet bij het verdere verloop van het terrein passende, ophogingen of verdiepingen aan de voet van het bouwwerk buiten beschouwing moeten blijven, er toe dat gronden niet eerst vrijelijk (en ongelimiteerd) opgehoogd kunnen worden, waarna vervolgens vanaf dat nieuwe peil de hoogtebepaling van het vergunningvrije bouwwerk kan plaatsvinden. Indien ophogingen of verdiepingen zijn aangebracht die niet bij het natuurlijk verloop van de grond passen, behoren deze bij het meten van de hoogte van het bouwwerk buiten beschouwing te worden gelaten.
In dat geval dient te worden gemeten vanaf de oorspronkelijke, voor de plaatsgevonden ophoging of verdieping aanwezige, als natuurlijk aan te merken terreinhoogte. Een uitzondering hierop is opgenomen voor situaties waarin ophogingen of verdiepingen noodzakelijk zijn om het bouwwerk te kunnen realiseren. Volgens de nota van toelichting doen dergelijke situaties zich in het bijzonder voor bij geaccidenteerd terrein, waarbij men een bestaand gebouw wil vergroten met een aan- of uitbouw. In dergelijke situaties is het gerechtvaardigd dat om dit mogelijk te maken gronden gedeeltelijk worden opgehoogd of verlaagd.
6.4
De rechtbank is van oordeel dat de bovengenoemde uitzonderingssituatie zich hier voor doet. Uit het in het beroep met zaaknummer SGR 21/907 door verweerder ingebrachte kavelpaspoort volgt dat de hoogte van het perceel oploopt van +1 NAP aan de voorzijde van het perceel tot +5 NAP aan de achterzijde van het perceel. Er is aldus sprake van aanzienlijke hoogteverschillen op het perceel. De hoogte van de schutting dient derhalve te worden gemeten vanaf de ophoging van het perceel, zodat de schutting niet hoger is dan 2 meter. Nu de schutting tevens voldoet aan de overige eisen van artikel 2, aanhef en onder 12, van bijlage II van het Bor, heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat voor de schutting geen omgevingsvergunning is vereist. Het verzoek om handhaving is terecht afgewezen.
8. Tot slot is de rechtbank van oordeel dat verweerder er gelet op de omstandigheden van het onderhavige geval van heeft kunnen afzien om eiser in zijn bezwaar tegen primair besluit IV te horen. Daartoe is van belang dat eiser zijn verzoek om handhaving van 14 oktober 2020 ook als aanvullend bezwaarschrift heeft ingediend in het bezwaar tegen het besluit van verweerder van 16 september 2020, welke in het beroep met zaaknummer SGR 21/1062 voorligt. De adviescommissie is in haar advies op dit aanvullend bezwaarschrift van eiser ingegaan en eiser is in dat kader gehoord. Aan de processuele belangen van eiser om het verzoek tot handhaving mondeling toe te lichten is mitsdien tegemoet gekomen.
9. De beroepen zijn ongegrond. Geen aanleiding bestaat een veroordeling in proceskosten danwel restitutie van het griffierecht.
10. Partijen zijn gewezen op de mogelijkheid om tegen de mondelinge uitspraak in hoger beroep te gaan op de hieronder omschreven wijze.
Deze uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 24 januari 2023 door mr. C.G. Meeder, rechter, in aanwezigheid van mr. D.W.A. van Weert, griffier.
griffier
rechter
Een afschrift van dit proces-verbaal is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop dit proces-verbaal is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Artikel 7:2, eerste lid
Voordat een bestuursorgaan op het bezwaar beslist, stelt het belanghebbenden in de gelegenheid te worden gehoord
Artikel 7:3
Van het horen van een belanghebbende kan worden afgezien indien:
a. het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk is,
b. het bezwaar kennelijk ongegrond is,
c. de belanghebbende heeft verklaard geen gebruik te willen maken van het recht te worden gehoord,
d. de belanghebbende niet binnen een door het bestuursorgaan gestelde redelijke termijn verklaart dat hij gebruik wil maken van het recht te worden gehoord, of
e. aan het bezwaar volledig tegemoet wordt gekomen en andere belanghebbenden daardoor niet in hun belangen kunnen worden geschaad.
Artikel 6:22
Een besluit waartegen bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld, kan, ondanks schending van een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, door het orgaan dat op het bezwaar of beroep beslist in stand worden gelaten indien aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld.
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo)
Artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c
Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
a. het bouwen van een bouwwerk;
c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan […].
artikel 2.10, eerste lid
Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, wordt de omgevingsvergunning geweigerd indien:
a. de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden het naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk maken dat het bouwen van een bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, voldoet aan de voorschriften die zijn gesteld bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 2 of 120 van de Woningwet;
b. de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden het naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk maken dat het bouwen van een bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, voldoet aan de voorschriften die zijn gesteld bij de bouwverordening of, zolang de bouwverordening daarmee nog niet in overeenstemming is gebracht, met de voorschriften die zijn gesteld bij een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 8, achtste lid, van de Woningwet dan wel bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 120 van die wet;
c. de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan, de beheersverordening of het exploitatieplan, of de regels die zijn gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening, tenzij de activiteit niet in strijd is met een omgevingsvergunning die is verleend met toepassing van artikel 2.12;
d .het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, met uitzondering van een tijdelijk bouwwerk dat geen seizoensgebonden bouwwerk is, zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, in strijd is met redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onder a, van de Woningwet, tenzij het bevoegd gezag van oordeel is dat de omgevingsvergunning niettemin moet worden verleend;
e. de activiteit een wegtunnel als bedoeld in de Wet aanvullende regels veiligheid wegtunnels betreft en uit de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden blijkt dat niet wordt voldaan aan de in artikel 6, eerste lid, van die wet gestelde norm.
Artikel 2.33, tweede lid, aanhef en onder a
Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning geheel of gedeeltelijk intrekken, voor zover gedurende drie jaar, dan wel indien de vergunning betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a onderscheidenlijk b of g, gedurende 26 weken onderscheidenlijk de in de vergunning bepaalde termijn, geen handelingen zijn verricht met gebruikmaking van de vergunning;
Bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (Bor)
Artikel 1, tweede lid, aanhef en onder b
Tenzij anders bepaald, worden de waarden die in deze bijlage in m of m2 zijn uitgedrukt op de volgende wijze gemeten: hoogten vanaf het aansluitend afgewerkt terrein, waarbij plaatselijke, niet bij het verdere verloop van het terrein passende, ophogingen of verdiepingen aan de voet van het bouwwerk, anders dan noodzakelijk voor de bouw daarvan, buiten beschouwing blijven.
Artikel 1, derde lid
Bij de toepassing van het tweede lid, aanhef en onderdeel b, wordt een bouwwerk, voor zover dit zich bevindt op een erf- of perceelgrens, gemeten aan de kant waar het aansluitend afgewerkt terrein het hoogst is.
Artikel 2, aanhef en onder 12
Een omgevingsvergunning voor activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a of c, van de wet is niet vereist, indien deze activiteiten betrekking hebben op een erf- of perceelafscheiding, mits wordt voldaan aan de volgende eisen:
a. niet hoger dan 1 m, of
b. niet hoger dan 2 m, en
1°.op een erf of perceel waarop al een gebouw staat waarmee de erf- of perceelafscheiding in functionele relatie staat,
2°.achter de voorgevelrooilijn, en
3°.op meer dan 1 m van openbaar toegankelijk gebied, tenzij geen redelijke eisen van welstand van toepassing zijn;
Bestemmingsplan “Westmade fase 1b”
Artikel 1.44, onder b - Begrippen
Peil: in andere gevallen en voor bouwwerken, geen gebouwen zijnde: de hoogte van het aansluitende afgewerkte maaiveld, waarbij plaatselijke, niet bij verdere verloop van het terrein passende ophogingen of verdiepingen aan de voet van het bouwwerk, anders dan noodzakelijk voor de bouw ervan buiten beschouwing blijven. Het bouwwerk wordt gemeten aan de kant waar het aansluitend afgewerkt maaiveld het hoogst is.
Artikel 2.2 – Wijze van meten
bouwhoogte van een bouwwerk vanaf het peil tot aan het hoogste punt van een gebouwd of een bouwwerk, geen gebouw zijnde, met uitzondering van ondergeschikte bouwonderdelen, zoals schoorstenen, antennes en naar aard daarmee gelijk te stellen bouwonderdelen.
Artikel 8.2.3, onder g – bouwwerken, geen gebouw zijnde
De hoogte van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde, bedraagt maximaal 2 meter.
Artikel 12.1
Op de planverbeelding is een aanduiding opgenomen voor de zone 'overige zone - Reliëf' voor de instandhouding van het aanwezige duinreliëf.

Voetnoten

2.De rechtbank verwijst hierbij naar de uitspraken van de Afdeling van 5 juli 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1770, van 28 februari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:699, en van 13 maart 2019, ECLI:NL:RVS:2019:804.
3.Zie de uitspraak van de Afdeling van 7 oktober 2020,
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 4 september 2019,