ECLI:NL:RBDHA:2023:14923

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 september 2023
Publicatiedatum
5 oktober 2023
Zaaknummer
AWB 22/7378
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verblijfsdocument duurzaam verblijf voor EU-burgers op basis van onvoldoende middelen van bestaan

Op 4 september 2023 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak tussen eiseres, een Indiase nationaliteit houdende vrouw, en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiseres had een aanvraag ingediend voor een verblijfsdocument duurzaam verblijf, welke door de Staatssecretaris was afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de afwijzing terecht was, omdat eiseres en haar referent niet voldeden aan de voorwaarde van voldoende middelen van bestaan. Eiseres en referent, die sinds 2015 in Nederland verblijven, ontvangen bijstandsuitkeringen en hebben geen premies betaald, waardoor deze niet als inkomen konden worden aangemerkt. Eiseres voerde aan dat zij rechtmatig verblijf had op basis van de Verblijfsrichtlijn, maar de rechtbank oordeelde dat zij niet aan de voorwaarden voldeed voor een duurzaam verblijfsrecht. De rechtbank concludeerde dat de Staatssecretaris de aanvraag terecht had afgewezen en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een uitzondering op het middelenvereiste rechtvaardigden. Het beroep van eiseres werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 22/7378

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 4 september 2023 in de zaak tussen

[eiseres] , geboren op [1972] , van Indiase nationaliteit, eiseres

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. H.K. Jap-A-Joe),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. D.L. Boer).

Procesverloop

Bij besluit van 29 juni 2022 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van [referent] (verder: referent) namens eiseres van 2 november 2021 tot afgifte van een document ‘duurzaam verblijf burgers van de Unie’ afgewezen.
Bij besluit van 2 november 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres kennelijk ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 juli 2023. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. Eiseres en referent (met de Nederlandse nationaliteit) zijn op 28 mei 2015 gehuwd. Zij hebben zich blijkens de inschrijving in de Basisregistratie Personen (BRP) op 27 november 2015 vanuit Cyprus in Nederland gevestigd. Eiseres heeft bij besluit van 3 december 2016 een verblijfsdocument EU/EER met de aantekening ‘Residence card for a family member of an EU citizen’, geldig voor vijf jaar, gekregen. Op 2 november 2021 heeft eiseres een aanvraag gedaan tot afgifte van het verblijfsdocument duurzaam verblijf. Naar aanleiding daarvan heeft de bestreden besluitvorming plaatsgevonden.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de afwijzing van de aanvraag tot afgifte van een verblijfsdocument ‘duurzaam verblijf burgers van de Unie’ gehandhaafd. Daaraan heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eiseres niet aan de voorwaarden [1] voldoet. Eiseres en referent ontvangen namelijk vanaf 30 december 2016 (naast een WAO-uitkering) bijstand op grond van de Participatiewet (Pw) en vanaf 10 juli 2017 (naast een AOW-uitkering) een AIO-aanvulling op grond van de Pw. Omdat zij voor deze uitkeringen op grond van de Pw geen premies hebben betaald, kunnen deze niet als inkomen [2] worden aangemerkt. Eiseres en referent beschikken dan ook niet over voldoende middelen van bestaan [3] . Eiseres en referent hebben ook niet aangetoond dat op hen een uitzonderingssituatie van toepassing is. Ze hebben namelijk niet aangetoond dat referent arbeidsongeschikt is geraakt door een arbeidsongeval of een beroepsziekte [4] . Verweerder ziet geen strijd met het evenredigheidsbeginsel en ziet geen aanleiding om wegens bijzondere omstandigheden af te wijken van de beleidsregels en de aanvraag toch in te willigen.
3. Eiseres heeft hiertegen in beroep aangevoerd dat zij haar verblijfsrecht ontleent aan artikel 7 van de Verblijfsrichtlijn en niet aan artikel 21 van het VWEU. De omstandigheid dat referent een AIO-aanvulling ontvangt als aanvulling op de AOW-uitkering kan hem niet worden tegengeworpen. Eiseres verwijst daarbij naar het arrest Eind [5] . De verwijzing door verweerder naar artikel 21 van het VWEU is gezocht en alleen ingegeven om eiseres rechten te ontnemen. Eiseres heeft van meet af aan rechtmatig verblijf gehad.
4. Volgens verweerder volgt uit de arresten Singh [6] en Eind dat de Verblijfsrichtlijn naar analogie op eiseres van toepassing is. Op grond daarvan en artikel 21 van het VWEU heeft eiseres een afgeleid verblijfsrecht. Dat is eerst bij besluit van 3 december 2016 erkend. Een afgeleid recht van verblijf betekent nog niet dat sprake is van rechtmatig verblijf. Daarvoor dient eiseres te voldoen aan de voorwaarden behorende bij de aangevraagde verblijfsvergunning. Voor zover zij een beroep doet op een uitzondering, dient eiseres dat ook aannemelijk te maken.
5. Het betoog van eiseres slaagt niet. Uit de door verweerder genoemde arresten van het HvJEU volgt dat de voorwaarden voor een verblijfsrecht op grond van de Verblijfsrichtlijn naar analogie op eiseres van toepassing zijn. Bij besluit van 3 december 2016 is daarom erkend dat eiseres een afgeleid verblijfsrecht heeft op grond van artikel 21 van het VWEU. Voor een duurzaam verblijfsrecht [7] moet eiseres voldoen aan de daarvoor geldende voorwaarden [8] . Niet gesteld of gebleken is dat eiseres en referent voldoen aan de voorwaarde dat ze over voldoende middelen van bestaan beschikken [9] . Eiseres en referent hebben niet weersproken dat ze de afgelopen vijf jaar een beroep hebben gedaan op de Pw: de WAO is aangevuld met bijstand op grond van de Pw en de AOW wordt aangevuld met een AIO-aanvulling op grond van de Pw. Voorts is niet weersproken dat de bijstand op grond van de Pw niet als inkomen in de zin van het Vb is aan te merken.
6. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder ook mogen concluderen dat eiseres niet heeft aangetoond of aannemelijk gemaakt dat een uitzondering op het middelenvereiste van toepassing is. Niet onderbouwd of gebleken is dat bij referent sprake is van blijvende arbeidsongeschiktheid als gevolg van een arbeidsongeval of beroepsziekte. Dat zijn aanspraak op de AOW met AIO-aanvulling hem niet te verwijten valt, kan dan ook niet worden vastgesteld. Dat referent door het lange tijdsverloop geen bewijzen meer heeft van zijn gestelde arbeidsongeschiktheid, komt voor zijn rekening en risico. Ook niet onderbouwd of gebleken is dat eiseres niet kan werken. Dat betekent dat voor eiseres en referent het middelenvereiste geldt, dat zij daar niet aan voldoen en daarmee niet wordt voldaan aan de voorwaarden voor afgifte van een document ‘duurzaam verblijf’.
7. Eiseres heeft verder aangevoerd dat verweerder ontoereikend heeft onderbouwd waarom de omstandigheden van eiseres onvoldoende bijzonder zijn voor een beroep op het evenredigheidsbeginsel. Met name de arbeidsongeschiktheid van referent met recht op WAO naar klasse 80-100%, dat hem belette betaald werk te verrichten, zijn leeftijd en zijn aanspraak op AOW met AIO-aanvulling dient verweerder te betrekken in zijn afweging.
8. Volgens verweerder leidt het bestreden besluit niet tot gevolgen die onevenredig zijn in verhouding tot de met het beleid te dienen doelen.
9. Het betoog van eiseres slaagt niet. De rechtbank oordeelt dat verweerder toereikend heeft gemotiveerd dat in de gegeven omstandigheden eiseres geen geslaagd beroep op het evenredigheidsbeginsel toekomt. Verweerder heeft de omstandigheden van referent, zijn arbeidsongeschiktheid, zijn leeftijd en zijn aanspraak op een AOW-uitkering met AIO-aanvulling betrokken in de afweging. Verweerder heeft op basis daarvan naar het oordeel van de rechtbank mogen concluderen dat de gevolgen van de bestreden besluitvorming niet onevenredig. Daarbij acht de rechtbank van belang dat eiseres en referent de gestelde blijvende arbeidsongeschiktheid van referent en de gestelde onmogelijkheid om te werken van eiseres niet hebben onderbouwd. Dat eiseres en referent zelf een andere uitkomst voor ogen hebben, betekent niet dat verweerder een onjuiste afweging heeft gemaakt en sprake is van onevenredigheid. Verder acht de rechtbank van belang dat de bestreden besluitvorming het verblijfsrecht zoals eiseres dat nu heeft niet aantast.
10. Eiseres heeft ten slotte aangevoerd dat het niet past dat verweerder in het bestreden besluit verwijst naar de BRP. Ook heeft verweerder volgens eiseres ten onrechte de datum van 5 december 2016 gehanteerd als ingangsdatum van het verblijfsrecht: eiseres heeft dat verblijfsrecht van rechtswege sinds zij zich met referent in november 2015 vanuit Cyprus in Nederland vestigde.
11. Het betoog van eiseres slaagt niet. De rechtbank ziet in de stellingen van eiseres geen aanknopingspunt voor het oordeel dat het bestreden besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen of op onjuiste gegevens is gebaseerd. Verweerder heeft in het bestreden besluit op basis van de gegevens uit de BRP vastgesteld dat eiseres sinds 27 november 2015 in Nederland verblijft en sinds 5 (lees: 3) december 2016 een afgeleid verblijfsrecht heeft. De rechtbank ziet niet in waarom verweerder geen gebruik zou mogen maken van de gegevens uit het BRP. Ook ziet de rechtbank geen onjuistheid in deze gegevens. Weliswaar heeft eiseres van rechtswege een verblijfsrecht, dat verblijfsrecht is eerst bij besluit van 3 december 2016 erkend. Voor het overige heeft eiseres de juistheid van deze gegevens ook niet betwist.
12. Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder niet ten onrechte heeft geoordeeld dat eiseres niet in aanmerking komt voor het gevraagde verblijfsdocument.
13. Ook wat verder nog is aangevoerd, leidt niet tot het oordeel dat het bestreden besluit onrechtmatig is. Het beroep is ongegrond.
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Loman, rechter, in aanwezigheid van
mr. H.J.J.M. Kock, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 september 2023.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.Artikel 8.17 juncto artikel 8.12 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb)
2.Artikel 3.74, eerste lid en onder a, van het Vb
3.Artikel 8.12, eerste lid en onder b, van het Vb
4.Artikel 8.17, vierde lid en onder d, van het Vb
5.Arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) van 11 december 2007 (C-291/05)
6.Arrest van het HvJEU van 7 juli 1992 (C-370/90)
7.Artikel 16, tweede lid, van de Verblijfsrichtlijn
8.Artikel 7, eerste en tweede lid, van de Verblijfsrichtlijn en hoofdstuk 8 van het Vb
9.Artikel 8.12, eerste lid en onder b, van het Vb