In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 29 september 2023 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen een eiser en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser, een Marokkaanse nationaliteit, had beroep ingesteld tegen twee besluiten van de staatssecretaris: een maatregel van bewaring en een inreisverbod. De maatregel van bewaring was opgelegd op grond van artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000, terwijl het inreisverbod voor de duur van twee jaar was uitgevaardigd. De rechtbank heeft de beroepen zonder zitting behandeld, met instemming van partijen. De eiser voerde aan dat de staatssecretaris onvoldoende voortvarend had gehandeld en dat er geen individuele belangenafweging was gemaakt met betrekking tot zijn gezinsleven, aangezien zijn kinderen in Europa wonen.
De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris voldoende gronden had voor de maatregel van bewaring, maar dat het inreisverbod niet voldoende gemotiveerd was. De rechtbank stelde vast dat de staatssecretaris niet had onderkend dat het inreisverbod de mogelijkheid van de eiser om zijn kinderen te bezoeken ernstig belemmerde, wat in strijd was met artikel 8 van het EVRM. Daarom werd het inreisverbod vernietigd, maar de rechtsgevolgen van dit besluit werden in stand gelaten. De rechtbank wees het beroep tegen de maatregel van bewaring af en wees het verzoek om schadevergoeding af. De proceskosten van de eiser werden vastgesteld op € 837.
De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige belangenafweging in vreemdelingenzaken, vooral wanneer het gaat om gezinsleven en de rechten van kinderen. De rechtbank heeft de staatssecretaris in de gelegenheid gesteld om de motivering van het inreisverbod te heroverwegen, maar heeft tegelijkertijd de noodzaak van een adequate en tijdige uitvoering van de uitzettingsprocedures onderstreept.