ECLI:NL:RBDHA:2023:14922

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
29 september 2023
Publicatiedatum
5 oktober 2023
Zaaknummer
NL23.28458
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van inreisverbod en handhaving van maatregel van bewaring in vreemdelingenzaak met individuele belangenafweging

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 29 september 2023 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen een eiser en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser, een Marokkaanse nationaliteit, had beroep ingesteld tegen twee besluiten van de staatssecretaris: een maatregel van bewaring en een inreisverbod. De maatregel van bewaring was opgelegd op grond van artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000, terwijl het inreisverbod voor de duur van twee jaar was uitgevaardigd. De rechtbank heeft de beroepen zonder zitting behandeld, met instemming van partijen. De eiser voerde aan dat de staatssecretaris onvoldoende voortvarend had gehandeld en dat er geen individuele belangenafweging was gemaakt met betrekking tot zijn gezinsleven, aangezien zijn kinderen in Europa wonen.

De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris voldoende gronden had voor de maatregel van bewaring, maar dat het inreisverbod niet voldoende gemotiveerd was. De rechtbank stelde vast dat de staatssecretaris niet had onderkend dat het inreisverbod de mogelijkheid van de eiser om zijn kinderen te bezoeken ernstig belemmerde, wat in strijd was met artikel 8 van het EVRM. Daarom werd het inreisverbod vernietigd, maar de rechtsgevolgen van dit besluit werden in stand gelaten. De rechtbank wees het beroep tegen de maatregel van bewaring af en wees het verzoek om schadevergoeding af. De proceskosten van de eiser werden vastgesteld op € 837.

De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige belangenafweging in vreemdelingenzaken, vooral wanneer het gaat om gezinsleven en de rechten van kinderen. De rechtbank heeft de staatssecretaris in de gelegenheid gesteld om de motivering van het inreisverbod te heroverwegen, maar heeft tegelijkertijd de noodzaak van een adequate en tijdige uitvoering van de uitzettingsprocedures onderstreept.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummers: NL23.28458 en NL23.28645

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiser

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. S. Igdeli),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. M. Lorier).

Procesverloop

Bij besluit van 6 september 2023 (bestreden besluit 1) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Op diezelfde dag is tegen eiser, onder verwijzing naar het eerder genomen terugkeerbesluit, bij afzonderlijk besluit (bestreden besluit 2) een inreisverbod voor de duur van twee jaar uitgevaardigd.
Eiser heeft tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld. Het beroep tegen bestreden besluit 1 is geregistreerd onder nummer NL23.28458. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding. Het beroep tegen bestreden besluit 2 is geregistreerd onder nummer NL23.28645.
Met instemming van partijen heeft de rechtbank besloten de beroepen zonder zitting te behandelen.
Op 14 september 2023 heeft eiser de gronden van beroep ingediend. Verweerder heeft op 18 september 2023 een verweerschrift ingediend.
Op 22 september 2023 heeft de rechtbank het onderzoek in beide beroepen gesloten.

Overwegingen

1. Eiser stelt te zijn geboren op [geboortedatum] en de Marokkaanse nationaliteit te hebben.
Het beroep tegen bestreden besluit 1 (NL23.28458)
De gronden van de maatregel van bewaring
2. Verweerder heeft overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat er een significant risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Als zware gronden [1] staat in de maatregel vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit.
Als lichte gronden [2] staat in de maatregel vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
3. Ten aanzien van de zware grond 3a stelt eiser dat hij bij inreis in Nederland in 2017 in het bezit was van een geldig Marokkaans paspoort. Eiser heeft deze stelling echter niet onderbouwd door, bijvoorbeeld, een reisdocument over te leggen. Deze grond is daarom feitelijk juist. Ten aanzien van de zware grond 3b stelt eiser dat hij niet op de hoogte was van de verplichting zich te melden. Dat laat echter onverlet dat eiser die verplichting niet in acht heeft genomen. Ook deze grond is dus feitelijk juist. Ten aanzien van de zware grond 3c voert eiser aan dat hij heeft geprobeerd om aan documenten te komen om te kunnen vertrekken, maar dat dit niet is gelukt. Daargelaten dat eiser deze stelling niet heeft onderbouwd, volgt hieruit dat eiser niet uit eigen beweging uit Nederland is vertrokken. Ook deze grond is daarom feitelijk juist.
4. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) volgt dat voor het opnemen van (onder meer) de zware gronden 3a, 3b en 3c volstaat dat die gronden feitelijk juist zijn. [3] Als dat zo is, is daarmee het risico dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken gegeven. Verweerder heeft dat risico dan ook terecht aangenomen. Deze gronden zijn bovendien voldoende om de maatregel van bewaring te dragen. Wat eiser over de overige (zware en lichte) gronden heeft aangevoerd, behoeft daarom geen bespreking.
Voortvarendheid
5. Eiser stelt verder dat verweerder onvoldoende voortvarend heeft gehandeld omdat er op het moment van instellen van het beroep slechts één vertrekgesprek had plaatsgevonden, en er geen actie is ondernomen richting de Marokkaanse autoriteiten. De rechtbank stelt echter vast dat op 8 september 2023, twee dagen nadat eiser in bewaring is gesteld, met eiser een vertrekgesprek is gevoerd. Verder is eveneens op 8 september 2023 door de Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V) de aanvraag opgestart voor een laissez-passer bij de Marokkaanse autoriteiten. Er is reeds daarom er geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder onvoldoende voortvarend aan de uitzetting van eiser heeft gewerkt.
Het beroep tegen besteden besluit 2 (NL23.28645)
6. Nu uit wat hiervoor is overwogen blijkt dat verweerder voldoende gronden aan de maatregel van bewaring ten grondslag heeft gelegd, kan wat eiser tegen die gronden heeft aangevoerd evenmin tot de conclusie leiden dat het inreisverbod niet in stand kan blijven.
7. Eiser voert tegen het inreisverbod verder aan dat verweerder geen individuele belangenafweging heeft verricht. Eiser wijst erop dat verweerder niet heeft onderkend dat eisers kinderen in Europa wonen en dat hij door het inreisverbod wordt belemmerd in de mogelijkheid hen te bezoeken. Het inreisverbod is daarom in strijd met artikel 8 van het EVRM. Deze beroepsgrond slaagt. Eiser heeft, blijkens het proces-verbaal in het dossier, tijdens het gehoor voorafgaand aan het inreisverbod op 6 september 2023 verklaard dat hij drie kinderen heeft, van wie twee minderjarig, die in Italië wonen, met wie hij ook contact heeft. Op de vraag wat de gevolgen voor eiser zijn als een inreisverbod zou worden opgelegd, antwoordde eiser dat hij dan zijn kinderen niet kan zien. De rechtbank stelt vast dat het besluit tot uitvaardiging van het inreisverbod geen motivering bevat waaruit blijkt dat dit belang van eiser is onderkend en in de afweging is betrokken. Het bestreden besluit bevat daarom een motiveringsgebrek. De enkele verwijzing naar de zienswijze van eiser, zoals die volgt uit het proces-verbaal van het gehoor van 6 september 2023, is daarvoor onvoldoende. Het beroep is daarom gegrond. Het bestreden besluit zal worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb. [4]
8. In het verweerschrift heeft verweerder echter terecht opgemerkt dat in de maatregel van bewaring (bestreden besluit 1) wel uitgebreid is gemotiveerd waarom de aanwezigheid van familieleden in Europa niet aan het inreisverbod in de weg staat. Verweerder wijst er daarbij op dat eiser ook op andere wijze contact kan hebben met zijn kinderen. Verder wijst verweerder erop dat eiser bij een aanvraag voor verblijf bij zijn kinderen altijd om opheffing van het inreisverbod kan verzoeken. Volgens verweerder is deze motivering per abuis niet in het bestreden besluit overgenomen. Verder heeft verweerder er in het verweerschrift op gewezen dat eiser niet heeft onderbouwd dat hij inderdaad kinderen heeft die in Europa wonen, waarbij van belang is dat eiser op 20 augustus 2022 nog verklaarde dat zijn kinderen in Marokko wonen. Verweerder heeft daarmee alsnog toereikend gemotiveerd waarom het door eiser gestelde gezinsleven niet aan het inreisverbod, noch aan de duur daarvan, in de weg staat. Dit geeft aanleiding de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten.
Conclusie
9. Het beroep tegen de maatregel van bewaring is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Het beroep tegen het inreisverbod is gegrond. Dit besluit wordt vernietigd. De rechtbank zal echter bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
10. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 837, bestaande uit een punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 837 en een wegingsfactor 1.

Beslissing

De rechtbank:
Ten aanzien van bestreden besluit 1:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Ten aanzien van bestreden besluit 2:
-
verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 837 (achthonderdzevenendertig euro).
Deze uitspraak is gedaan door mr. W. Anker, rechter, in aanwezigheid van mr. S.S. van der Velde, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De uitspraak bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Artikel 5.1b, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb).
2.Artikel 5.1b, vierde lid, van het Vb.
3.Uitspraak van de Afdeling van 25 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:829.
4.Algemene wet bestuursrecht.