ECLI:NL:RBDHA:2023:14918

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 september 2023
Publicatiedatum
5 oktober 2023
Zaaknummer
AWB 22/6703 VK
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot opheffing van een inreisverbod wegens langdurig verblijf buiten de EU en medische omstandigheden

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, wordt het beroep van eiser, een Marokkaanse vreemdeling, tegen de afwijzing van zijn aanvraag tot opheffing van een inreisverbod beoordeeld. Eiser had verzocht om opheffing van het inreisverbod dat in 2015 was opgelegd voor de duur van tien jaar. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had de aanvraag afgewezen, omdat eiser niet kon aantonen dat hij gedurende vijf jaar onafgebroken buiten de Europese Unie had verbleven en er geen bijzondere omstandigheden waren die de opheffing van het inreisverbod rechtvaardigden. De rechtbank heeft op 15 augustus 2023 de zaak behandeld, waarbij zowel de gemachtigde van eiser als die van de staatssecretaris aanwezig waren.

De rechtbank concludeert dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij geen gevaar meer vormt voor de openbare orde. De door eiser overgelegde documenten waren niet gelegaliseerd en konden niet bevestigen dat hij sinds zijn vertrek uit Nederland in Marokko verbleef. De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris op goede gronden het inreisverbod niet heeft opgeheven, aangezien eiser niet voldeed aan de voorwaarden van artikel 66b van de Vreemdelingenwet. De rechtbank wijst ook op de noodzaak voor eiser om aan te tonen dat er een wijziging in de omstandigheden heeft plaatsgevonden sinds de oplegging van het inreisverbod, wat hij niet heeft gedaan.

Uiteindelijk verklaart de rechtbank het beroep ongegrond, wat betekent dat eiser geen gelijk krijgt en geen proceskostenvergoeding ontvangt. De uitspraak is gedaan door rechter E.E.M. van Abbe en is openbaar uitgesproken op 26 september 2023.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 22/6703

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 september 2023 in de zaak tussen

[eiser] , uit Marokko, eiser

V-nummer: [V nummer]
(gemachtigde: mr. P.G.M. Lodder),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

(gemachtigde: C.J. Ohrtmann).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van de aanvraag van eiser tot opheffing van een inreisverbod.
1.1.
De staatssecretaris heeft deze aanvraag met het besluit van 4 oktober 2022 afgewezen.
1.2.
De staatssecretaris heeft op het beroep gereageerd met een aanvullend besluit van 4 juli 2023.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 15 augustus 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de staatssecretaris.

Beoordeling door de rechtbank

2. Eiser heeft verzocht om te worden vrijgesteld van het betalen van griffierecht. De rechtbank ziet aanleiding om dit verzoek toe te wijzen.
3. De rechtbank beoordeelt de vraag of de staatssecretaris op goede gronden het inreisverbod van eiser niet heeft opgeheven. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
4. De rechtbank is van oordeel dat de staatssecretaris het inreisverbod van eiser niet hoefde op te heffen. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
5. Vaststaat dat bij besluit van 12 mei 2015 aan eiser (onder meer) ingevolge artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) een inreisverbod is uitgevaardigd voor de duur van 10 jaren. Dit inreisverbod is uitgevaardigd met toepassing van artikel 66a, zevende lid, van de Vw.
6. Eiser heeft in zijn aanvraag gesteld dat hij sinds zijn vertrek uit Nederland niet meer in de Europese Unie is geweest en zich niet meer schuldig heeft gemaakt aan strafbare feiten, waardoor hij geen gevaar meer vormt voor de openbare orde. Volgens eiser moet dit aanleiding zijn om het inreisverbod op te heffen. Ter onderbouwing heeft eiser bij de aanvraag meegestuurd een Certificat de residence, gedateerd in 2022, en een Extrait de la fiche anthropometrique, geldig van 5 mei 2022 tot 4 augustus 2022.
7. De staatssecretaris heeft de aanvraag afgewezen omdat eiser niet tenminste 10 jaar buiten de Europese Unie heeft verbleven en er geen bijzondere feiten of omstandigheden zijn om het inreisverbod op te heffen, er geen uitzonderlijk dringend geval is voor tijdelijke opheffing van het inreisverbod en er geen aanvraag om een verblijfsvergunning is gedaan. De door eiser overgelegde stukken zijn niet gelegaliseerd en uit het Certificat de residence is niet af te leiden van wanneer tot wanneer hij op het genoemde adres heeft verbleven, zodat niet is vast te stellen dat hij in de afgelopen periode in Marokko of ergens anders heeft verbleven.
8. Artikel 66b, eerste lid, van de Vw, waarin artikel 11, derde lid, laatste en voorlaatste alinea, van Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven, is geïmplementeerd, brengt met zich dat het inreisverbod kan worden opgeheven als een wijziging heeft plaatsgevonden in de omstandigheden zoals die zich voordeden ten tijde van de uitvaardiging van het inreisverbod. Dit brengt naar het oordeel van de rechtbank met zich dat de door de staatssecretaris te verrichten beoordeling van een verzoek om opheffing van een uitgevaardigd inreisverbod een ex nunc karakter heeft. De bestuursrechter toetst in beroep een besluit op een verzoek om opheffing van een uitgevaardigd inreisverbod ex tunc, dat wil zeggen naar de situatie op het moment van het nemen van dat besluit.
9. Eiser voert aan dat de staatssecretaris in het bestreden besluit niet heeft uitgelegd waarom hij nog steeds een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel van de samenleving vormt. Hij is vijf jaar weg uit de Europese Unie en heeft in die tijd geen strafbare feiten begaan. Zijn familie woont in Nederland en die heeft hij geruime tijd niet kunnen bezoeken.
10. In het aanvullend besluit van 4 juli 2023 heeft de staatssecretaris de aanvraag van eiser alsnog beoordeeld aan de hand van het criterium of hij een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging vormt die een fundamenteel belang van de samenleving aantast. De staatssecretaris concludeert dat de door eiser overgelegde stukken niet zijn gelegaliseerd en hieruit niet kan worden afgeleid wanneer hij op het genoemde woonadres heeft verbleven en dat enkel de verklaring van de Marokkaanse autoriteiten daarom onvoldoende is om vast te stellen dat eiser geen actuele bedreiging meer vormt.
11. De rechtbank is van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij geen gevaar meer vormt voor de openbare orde. Daarbij is allereerst van belang dat eiser nog geen 10 jaar buiten de Europese Unie heeft verbleven. De documenten die door eiser zijn overgelegd, zijn niet gelegaliseerd en tonen niet aan dat eiser sinds zijn vertrek uit de Europese Unie voortdurend in Marokko heeft verbleven. Uit de documenten volgt evenmin dat eiser in die periode geen strafbare feiten heeft begaan. Deze beroepsgrond slaagt niet.
12. De rechtbank stelt daarnaast vast dat het inreisverbod rust op artikel 66a, zevende lid, van de Vw. In artikel 6.5b, eerste en tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) staat:

Onze Minister kan op aanvraag het inreisverbod dat is uitgevaardigd met toepassing van artikel 66a, tweede lid, van de Wet, opheffen indien de vreemdeling aantoont Nederland geheel in overeenstemming met de op hem rustende verplichting, bedoeld in artikel 61, eerste lid, van de Wet, te hebben verlaten.In andere gevallen dan bedoeld in het eerste lid, kan Onze Minister op aanvraag het inreisverbod opheffen, indien de vreemdeling aantoont dat hij sinds zijn vertrek uit Nederland na het inreisverbod een ononderbroken periode van ten minste de helft van de duur van het inreisverbod buiten Nederland heeft verbleven en hij zich in die periode niet schuldig heeft gemaakt aan misdrijven en dat hij niet aan strafvervolging onderworpen is”.
13. Helder is dat in deze zaak het tweede lid van artikel 6.5b van het Vb van toepassing is. Over de gevallen bedoeld in dat tweede lid is in A4/2.5.2. van de Vreemdelingencirculaire het volgende bepaald:

Opheffen op basis van artikel 6.5b, tweede lid, Vb(…) Artikel 6.5b, tweede lid, Vb geeft de bevoegdheid het inreisverbod dat is opgelegd in andere gevallen dan bedoeld in het eerste lid, op te heffen, indien de vreemdeling aantoont:dat hij sinds zijn vertrek uit Nederland na het inreisverbod een ononderbroken periode van ten minste de helft van de duur van het inreisverbod buiten de Europese Unie heeft verbleven; en dat hij zich in die periode niet schuldig heeft gemaakt aan misdrijven en dat hij niet aan strafvervolging onderworpen is.Van deze bevoegdheid wordt gebruik gemaakt, indien de vreemdeling:aantoont de Europese Unie uit eigen beweging en zelfstandig te hebben verlaten; enaantoont dat hij sinds zijn vertrek uit de Europese Unie na het inreisverbod een ononderbroken periode van tenminste een jaar buiten de Europese Unie heeft verbleven;tenzij, (…) een inreisverbod is opgelegd met toepassing van art. 66a, zevende lid, Vw, dan wel aanleiding bestaat dit inreisverbod op te leggen.”
14. De rechtbank stelt vast dat de situatie van eiser valt onder de tenzij-bepaling zoals hiervoor is weergegeven. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de staatssecretaris geen gebruik hoefde te maken van zijn bevoegdheid om het inreisverbod op te heffen. In gevallen waarin niet wordt voldaan aan de opheffingsgronden, zoals in dit geval, kunnen zich wel bijzondere feiten en omstandigheden voordoen waardoor het inreisverbod alsnog wordt opgeheven. Dit kan het geval zijn indien het inreisverbod leidt tot strijd met artikel 8 van het Verdrag voor Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
15. Eiser heeft gesteld dat van bijzondere omstandigheden sprake is. Eiser heeft in dit kader in het verzoek om opheffing van het inreisverbod aangegeven dat zijn familie in Nederland woont en hij is geboren in Nederland. Door het inreisverbod heeft hij zijn familie al geruime tijd niet kunnen bezoeken.
16. Naar het oordeel van de rechtbank is het aan de vreemdeling om in gevallen als dit aannemelijk te maken dat er sprake is van een wijziging in de omstandigheden sinds de oplegging van het inreisverbod. Het enkele tijdsverloop is hiervoor onvoldoende. Uit het besluit tot oplegging van het inreisverbod blijkt dat de staatssecretaris ten tijde van het opleggen van het inreisverbod op 12 mei 2015 heeft meegewogen dat wordt aangenomen dat tussen eiser en zijn ouders gezinsleven bestaat als bedoeld in artikel 8 van het EVRM. Gesteld noch gebleken is dat in de situatie zoals die was ten tijde van het opleggen van het inreisverbod, een zodanige verandering is opgetreden dat het inreisverbod op die grond zou moeten worden opgeheven. De beroepsgrond faalt dan ook.
17. Ter zitting is gewezen op de medische zorg die eiser nodig heeft. De gestelde medische situatie is, nog afgezien van de vraag of die tot het door eiser gewenste resultaat van opheffing van het inreisverbod zou leiden, niet met stukken onderbouwd. De eerst ter zitting door de broer van eiser gegeven toelichting op de situatie waarin eiser verkeert, geeft de rechtbank geen aanleiding voor een ander oordeel. Deze beroepsgrond slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

18. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt. Eiser geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.E.M. van Abbe, rechter, in aanwezigheid van mr. P. Bruins-Langedijk, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 26 september 2023.
De rechter is verhinderd om
deze uitspraak mede te ondertekenen
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.