ECLI:NL:RBDHA:2023:14853

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 mei 2023
Publicatiedatum
4 oktober 2023
Zaaknummer
NL23.337 en NL23.1371
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toegangsweigering en grensdetentie van een Iraanse vreemdeling met een geldige verblijfsvergunning in Duitsland

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 19 mei 2023 uitspraak gedaan in een beroep tegen de weigering van toegang tot Nederland en de daaropvolgende grensdetentie van een Iraanse vreemdeling. De eiser, die in Duitsland woont en een geldige verblijfsvergunning had, werd op 1 januari 2023 de toegang tot Nederland geweigerd op basis van een signalering in het Schengen Informatiesysteem (SIS). De rechtbank oordeelde dat de toegang terecht was geweigerd, omdat er op dat moment onduidelijkheid bestond over de verblijfsstatus van de eiser in Duitsland. Echter, op 7 januari 2023 werd duidelijk dat de verblijfsvergunning van de eiser nog geldig was, wat de rechtbank leidde tot de conclusie dat de toegang op dat moment verleend had moeten worden. De rechtbank verklaarde het beroep tegen de toegangsweigering gegrond en kende de eiser een schadevergoeding toe voor de onrechtmatige vrijheidsontneming gedurende twee dagen. Daarnaast werden de proceskosten van de eiser vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummers: NL23.337 en NL23.1371

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaken tussen

[eiser] , eiser

[v nummer]
(gemachtigde: mr. M.B.J. Strooij),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. D. Kuiper).

Procesverloop

Bij besluit van 1 januari 2023 is aan eiser op grond van artikel 14, gelezen in samenhang met artikel 6, van Verordening (EU) nr. 2016/399 (Schengengrenscode) de toegang geweigerd en bij besluit van diezelfde datum is aan eiser op grond van artikel 6, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd.
Eiser heeft tegen de vrijheidsontnemende maatregel beroep ingesteld. Dit beroep moet ook worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding. Op grond van artikel 94, tweede lid, van de Vw wordt, indien aan de vreemdeling een besluit tot weigering van toegang tot Nederland is uitgereikt, het beroep geacht mede een beroep tegen dit besluit te omvatten. Eiser heeft ook apart beroep ingesteld tegen het besluit tot weigering van de toegang.
Verweerder heeft de vrijheidsontnemende maatregel op [medio 1] januari 2023 opgeheven.
De rechtbank heeft de beroepen op 17 januari 2023 op zitting behandeld. Eiser en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. Eiser heeft de Iraanse nationaliteit en hij is geboren op [geboortedatum] 1987. Eiser woont in Duitsland en is getrouwd met een Tsjechische vrouw. Op [medio 2] januari 2023 kwam eiser met een vlucht uit Curaçao en was hij via Schiphol op doorreis naar Frankfurt.
Over de toegangsweigering
2. De rechtbank stelt vast dat eiser geen belang heeft bij behandeling van zijn beroep tegen de toegangsweigering. Uit artikel 94, tweede lid, van de Vw volgt immers dat het door hem ingestelde beroep tegen de vrijheidsontnemende maatregel wordt geacht mede een beroep tegen het besluit tot weigeren van de toegang te omvatten. Het beroep met kenmerk NL23.1371 zal dan ook niet-ontvankelijk worden verklaard.
3. Verweerder heeft eiser de toegang geweigerd omdat eiser:
- met het oog op weigering van de toegang is gesignaleerd in het Schengen Informatiesysteem (SIS).
4. Eiser voert aan dat verweerder hem ten onrechte de toegang heeft geweigerd. Eiser heeft een verblijfsstatus in Duitsland en de (Duitse) signalering is waarschijnlijk een fout geweest van de Duitse autoriteiten. Bovendien reisde eiser samen met zijn Tsjechische vrouw, die wel direct mocht doorreizen naar Duitsland. Uit de Schengengrenscode (SGC) [1] volgt dat verweerder dan ook een beslissing had moeten nemen over de vraag of ook aan eiser toegang moest verleend. Uit het dossier blijkt niet dat verweerder daar overleg over heeft gevoerd of dat een dergelijke beslissing is genomen. Overigens volgt ook uit artikel 5 van de Verblijfsrichtlijn [2] dat verweerder eiser had moeten laten inreizen met zijn Tsjechische vrouw; zij is immers een Unieburger en er waren geen redenen van openbare orde om eiser de toegang te weigeren. Subsidiair stelt eiser zich op het standpunt dat verweerder hem op [medio 7] januari 2023 de toegang had moeten verlenen, omdat toen duidelijk werd dat hij een geldige verblijftitel had in Duitsland.
5. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de Duitse signalering een harde weigeringsgrond is. Dat niet duidelijk is waarom eiser stond gesignaleerd is niet relevant; eiser kan daar alleen tegen opkomen in het land waar de signalering in het SIS is geplaatst, in Duitsland dus. Overigens heeft verweerder wel onderzoek gedaan en daaruit volgt dat eiser was gesignaleerd omdat hij gebruik heeft gemaakt van meerdere aliassen. Die signalering is ook van kracht gebleven toen op [medio 7] januari 2023 duidelijk werd dat eiser nog rechtmatig verblijf had in Duitsland. Verweerder moest hem daarom gecontroleerd overdragen aan Duitsland.
6.1.
Artikel 6, eerste lid, van de SGC luidt als volgt:
Voor onderdanen van derde landen gelden de volgende toegangsvoorwaarden voor een verblijf van ten hoogste drie maanden per periode van zes maanden:
a. a) in het bezit zijn van één of meer geldige reisdocumenten of documenten die recht geven op grensoverschrijding;
b) indien vereist op grond van Verordening (EG) nr. 539/2001 van de Raad van 15 maart 2001 tot vaststelling van de lijst van derde landen waarvan de onderdanen bij overschrijding van de buitengrenzen in het bezit moeten zijn van een visum en de lijst van derde landen waarvan de onderdanen van die plicht zijn vrijgesteld (17), in het bezit zijn van een geldig visum, behalve indien zij houder zijn van een geldige verblijfsvergunning;
c) het doel van het voorgenomen verblijf en de verblijfsomstandigheden kunnen staven, alsmede beschikken over voldoende middelen van bestaan, zowel voor de duur van het voorgenomen verblijf als voor de terugreis naar het land van herkomst of voor de doorreis naar een derde land, waar de toegang is gewaarborgd, dan wel in staat zijn deze middelen rechtmatig te verwerven;
d) niet met het oog op weigering van toegang in het SIS gesignaleerd zijn;
e) niet worden beschouwd als een bedreiging van de openbare orde, de binnenlandse veiligheid, de volksgezondheid of de internationale betrekkingen van één van de lidstaten, en met name niet om dezelfde redenen met het oog op weigering van toegang gesignaleerd staan in de nationale databanken van de lidstaten.
Artikel 6, vierde lid, onder a, van de SGC luidt als volgt:
In afwijking van lid 1:
a. a) wordt onderdanen van derde landen die niet aan alle in lid 1 bedoelde voorwaarden voor binnenkomst voldoen maar houder zijn van een door een lidstaat afgegeven verblijfstitel of terugkeervisum, dan wel, indien dit vereist is, van deze beide documenten, toegang met het oog op doorreis tot het grondgebied van de overige lidstaten verleend, zodat zij het grondgebied van de lidstaat kunnen bereiken die hun de verblijfstitel of het terugkeervisum heeft verstrekt, tenzij zij op de nationale signaleringslijst staan van de lidstaat waarvan zij de buitengrenzen willen overschrijden, met vermelding van de te nemen maatregelen die de binnenkomst of doorreis verhinderen.
6.2.
Paragraaf A1/ 3 van de Vreemdelingencirculaire luidt als volgt:
Geldige verblijfsvergunning of visum voor verblijf van langere duur in andere Schengenlidstaat en gesignaleerd door een andere Schengenlidstaat in SIS.
De ambtenaar belast met de grensbewaking verricht, na het aantreffen aan de buitengrens van een vreemdeling die in het bezit is van een voor een Schengenlidstaat geldige verblijfsvergunning of visum voor verblijf van langere duur en die door een andere Schengenlidstaat gesignaleerd is in SIS inzake terugkeer, al dan niet in combinatie met een inreisverbod, of met het oog op weigering van toegang en verblijf de volgende handelingen:
• verleent toegang tot Nederland in het geval de vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt op doorreis te zijn naar de Schengenlidstaat die de verblijfsvergunning heeft verleend. Hiervoor is niet vereist dat de vreemdeling aan alle toegangsvoorwaarden van artikel 6, eerste lid, SGC voldoet.
7. Volgens het proces-verbaal van bevindingen van [medio 2] januari 2023 is eiser op
[medio 2] januari 2023 vanuit Curaçao gearriveerd op Schiphol met een door Duitsland afgegeven vluchtelingendocument met geldigheidsdatum 15 februari 2023 en een verblijfsvergunning (‘aufenhaltstitel’) met dezelfde geldigheidsdatum. Ook was eiser in het bezit van een vliegticket Curaçao-Amsterdam-Frankfurt, waarmee eiser op [medio 2] januari 2023 naar Frankfurt zou vliegen. Verder blijkt uit het proces-verbaal dat verweerder eiser de toegang heeft geweigerd omdat hij door Duitsland in het SIS is gesignaleerd als ‘niet tot het Schengengebied toe te laten vreemdeling’. Volgens die signalering diende eiser te worden aangehouden overeenkomstig het nationale recht en te worden voorgeleid voor de bevoegde autoriteit, ter verwijdering uit het Schengengebied.
8. Verder blijkt uit hetzelfde proces-verbaal en uit de e-mail van de Koninklijke Marechaussee (Kmar) aan het Gemeenschappelijk Grens Coördinatiecentrum (GGC) van
[medio 2] januari 2023 dat vanwege de signalering bij verweerder twijfel was gerezen over eisers verblijfsstatus in Duitsland. Vanwege die gerezen twijfel heeft verweerder op [medio 2] januari 2023 op twee momenten contact gehad met de Duitse autoriteiten over de signalering. In het eerste geval heeft een ‘collega van de Duitse autoriteiten’ per e-mail laten weten dat eiser vanaf [medio 3] november 2022 nationaal OA (opsporen aanhouden) gesignaleerd stond en dat niet bekend was waarom dat het geval was. Meer informatie had door de Duitse collega alleen kunnen worden ingewonnen als zij eiser zelf in controle zouden hebben gehad en op een doordeweekse dag. In het tweede geval heeft de Duitse politie in Goch aan de Kmar meerdere foto’s van eiser met daarop de door hem opgegeven aliassen verstrekt.
9. Onder verwijzing naar het bovenstaande blijkt naar het oordeel van de rechtbank niet of ieder geval onvoldoende duidelijk dat de Duitse autoriteiten op [medio 2] januari 2023 expliciet hebben verklaard dat eiser nog rechtmatig verblijf had in Duitsland en/of dat hij zou mogen doorreizen naar Duitsland. De rechtbank is daarom van oordeel dat verweerder eiser terecht de toegang heeft geweigerd op [medio 2] januari 2023. Gezien de aard van de in het SIS omschreven signalering (‘ter verwijdering uit het Schengengebied’) hoefde verweerder niet zonder meer uit te gaan van de geldigheid van eisers overgelegde verblijfsvergunning en mocht hij dus nader onderzoek doen. Dat nader onderzoek bestond uit contact met de Duitse autoriteiten, maar ondanks dat contact is over eisers verblijfsstatus of de status van de signalering op [medio 2] januari 2023 vanuit de Duitse autoriteiten geen duidelijkheid gegeven. Dat valt verweerder naar het oordeel van de rechtbank niet aan te rekenen. Indien voor de Duitse autoriteiten toen duidelijk was dat eiser nog houder was van een geldige verblijfstitel had het immers in de rede gelegen dat die informatie door de Duitse autoriteiten met verweerder was gedeeld. Dit was echter niet het geval. Ook eiser zelf heeft daarover geen duidelijkheid verschaft. Van belang daarbij is dat uit het verslag van het vertrekgesprek van [medio 6] januari 2023 blijkt dat eiser zelf geen contact heeft opgenomen de Duitse autoriteiten. Op [medio 2] januari 2023 stond dus nog niet vast dat eiser houder was van een geldige verblijfstitel en heeft verweerder terecht geen toepassing gegeven aan de uitzonderingsgrond zoals genoemd in artikel 6, vierde lid, onder a, van de SGC. De wet noch de jurisprudentie biedt verweerder de mogelijkheid het besluit over de toegang in een dergelijke situatie uit te stellen, zodat verweerder eiser op grond van de toen bekende gegevens de toegang moest weigeren.
10. Evenmin heeft verweerder eiser direct toegang hoeven verlenen op grond van artikel 5 van de Verblijfsrichtlijn. Nog los van de vraag of de Verblijfsrichtlijn in een dergelijk geval prevaleert boven het bepaalde in de Schengengrenscode, was daarvoor in ieder geval vereist dat eiser in het bezit was van een geldig paspoort. Zoals overwogen onder 8 bestond over de geldigheid van de door eiser overgelegde verblijfsvergunning, en daarmee dus ook over het vluchtelingenpaspoort met dezelfde geldigheidsdatum, op
[medio 2] januari 2023 nog geen duidelijkheid. Aan dat vereiste was dus niet voldaan. In zoverre slaagt de beroepsgrond niet.
11. Eisers subsidiaire standpunt volgt de rechtbank wel. Uit het dossier blijkt dat de Duitse autoriteiten op [medio 7] januari 2023 aan verweerder hebben laten weten dat eisers verblijfsvergunning nog geldig was en dus ook het door eiser overgelegde vluchtelingenpaspoort. Vanaf dat moment was sprake van een situatie als bedoeld in artikel 6, vierde lid, onder a, van de SGC, zoals omschreven in het beleid van verweerder. Eiser beschikte over een geldige verblijfstitel en het was aannemelijk dat hij op doorreis was naar het grondgebied van de lidstaat die hem die verblijfstitel had verstrekt, gelet op het vliegticket naar Frankfurt en de door hem afgelegde verklaringen. Dat eiser op doorreis was, is door verweerder op zichzelf ook niet weersproken. Uit de SGC en uit het beleid volgt dat in een dergelijke situatie toegang dient te worden verleend om de vreemdeling te laten doorreizen naar het grondgebied van die lidstaat. De rechtbank is van oordeel dat verweerder dat in het geval van eiser direct op [medio 7] januari 2023 had moeten doen.
12. Het beroep tegen de toegangsweigering is daarom gegrond.
Over de vrijheidsontnemende maatregel
13. Op grond van artikel 6, eerste en tweede lid, van de Vw kan de vreemdeling aan wie toegang tot Nederland is geweigerd worden verplicht zich op te houden in een door de ambtenaar belast met de grensbewaking aangewezen ruimte of plaats die is beveiligd tegen ongeoorloofd vertrek.
14. Omdat de maatregel is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest.
15. De rechtbank volgt eiser niet in zijn primaire standpunt dat de vrijheidsontnemende maatregel van meet af aan onrechtmatig is. Hiervoor is in rechtsoverweging 7 al geoordeeld dat verweerder terecht de toegang heeft geweigerd op [medio 2] januari 2023. Aan de vrijheidsontnemende maatregel lag dus een rechtmatige toegangsweigering ten grondslag. Dat in de bestreden maatregel slechts één grond is aangekruist maakt dat niet anders. In een situatie als deze is onttrekkingsrisico immers geen vereiste voor het opleggen van de vrijheidsontnemende maatregel [3] . Verweerder had deze grond dus niet hoeven aankruisen in de maatregel. Dat dit mogelijk verwarrend is geweest voor eiser maakt de maatregel niet onrechtmatig.
16. De rechtbank acht de maatregel wel onrechtmatig vanaf [medio 7] januari 2023, omdat vanaf die datum geen rechtmatige toegangsweigering meer ten grondslag lag aan de maatregel. De rechtbank wijst in dat verband op wat is overwogen onder
rechtsoverweging 9.
17.
De rechtbank acht daarom gronden aanwezig om een schadevergoeding toe te kennen voor twee dagen onrechtmatige (tenuitvoerlegging van de) vrijheidsontnemende maatregel van 2 x € 100,- (voor verblijf in het detentiecentrum) = € 200,-.
Over beide besluiten
18. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.674,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837,- en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep met kenmerk NL23.1371 niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep met kenmerk NL23.337 gegrond;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 200,-, te betalen door de griffier en beveelt de tenuitvoerlegging van deze schadevergoeding;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.674,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.F.J. Bernt, rechter, in aanwezigheid van
D.P. van Middelkoop, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Voluit: Verordening (EU) 2016/399 van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2016
2.Voluit: Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004
3.Zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 25 maart 2020 met kenmerk ECLI:NL:RVS:2020:829.