ECLI:NL:RBDHA:2023:14804

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
27 september 2023
Publicatiedatum
3 oktober 2023
Zaaknummer
NL23.28694
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugkeerbesluit en maatregel van bewaring van een Marokkaanse asielzoeker

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 27 september 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, een Marokkaanse asielzoeker, en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had beroep ingesteld tegen twee besluiten van de staatssecretaris: een terugkeerbesluit en een maatregel van bewaring. Het terugkeerbesluit, dat op 22 augustus 2023 was genomen, hield in dat de eiser voor een periode van twee jaar een inreisverbod kreeg opgelegd. Daarnaast werd de maatregel van bewaring opgelegd op grond van artikel 59 van de Vreemdelingenwet. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser eerder al een terugkeerbesluit had ontvangen, maar dat dit besluit niet voldeed aan de eisen omdat het land van terugkeer niet expliciet was genoemd. In het nieuwe besluit is Marokko als land van terugkeer genoemd, waardoor de rechtbank oordeelde dat het nieuwe besluit niet ten overvloede was genomen.

De rechtbank heeft ook de argumenten van de eiser beoordeeld met betrekking tot de maatregel van bewaring. De eiser betwistte de gronden voor de maatregel, maar de rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris voldoende gronden had om de maatregel op te leggen, waaronder het risico dat de eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris voortvarend had gehandeld in de uitzettingsprocedure, ondanks dat er enige tijd was verstreken zonder concrete handelingen. Uiteindelijk heeft de rechtbank beide beroepen ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De uitspraak is openbaar gemaakt en er is een mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.28694 (terugkeerbesluit) en NL23.28665 (maatregel van bewaring)

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[Naam], eiser

v-nummer: [Nummer]
(gemachtigde: mr. H.A.C. Klein Hesselink),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. K. Bruin).

Procesverloop

Bij besluit van 22 augustus 2023 (bestreden besluit 1) heeft verweerder tegen eiser een terugkeerbesluit uitgevaardigd. Bij dat besluit is tegen eiser ook een inreisverbod uitgevaardigd voor de periode van twee jaar. Verweerder heeft op diezelfde dag aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw [1] opgelegd (bestreden besluit 2).
Eiser heeft tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld. Het beroep tegen de oplegging van de maatregel van bewaring moet ook worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Partijen hebben toestemming verleend om de zaak schriftelijk te behandelen. Eiser heeft op 14 september 2023 de gronden van beroep ingediend. Verweerder heeft op 19 september 2023 gereageerd.
Vervolgens heeft de rechtbank het onderzoek op 19 september 2023 gesloten.

Overwegingen

1. Eiser stelt te zijn geboren op [Geboortedatum] en de Marokkaanse nationaliteit te hebben.
2. Eiser is op 10 augustus 2023 voor het eerst in bewaring gesteld op grond van artikel 59b, eerste lid, van de Vw. Deze maatregel is op 22 augustus 2023 opgeheven nadat eiser zijn asielaanvraag heeft ingetrokken, waarna aan eiser een nieuwe maatregel op grond van artikel 59, eerste lid, onder a, van de Vw is opgelegd (bestreden besluit 2).
Bestreden besluit 1
3. Eiser heeft aangevoerd dat het terugkeerbesluit ten overvloede is genomen. Uit het dossier blijkt namelijk dat al eerder, op 15 mei 2019, een terugkeerbesluit is genomen waarbij is vastgesteld dat eiser niet rechtmatig in Nederland verblijft en hem de verplichting is opgelegd terug te keren naar zijn land van herkomst. Dit besluit geldt nog.
4. Door wat eiser heeft aangevoerd ziet de rechtbank zich gesteld voor de vraag of bestreden besluit 1 gericht is op rechtsgevolg. Uit de uitspraken van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 14 mei 2020 [2] en van 24 februari 2021 [3] volgt dat in elk terugkeerbesluit moet worden vermeld naar welk van de in artikel 3, aanhef en derde lid, van de Terugkeerrichtlijn [4] bedoelde derde landen de vreemdeling moet worden verwijderd. Aan deze eis is ook voldaan als het land van terugkeer ondubbelzinnig uit de motivering kan worden afgeleid. [5] In het besluit van 15 mei 2019 staat alleen de nationaliteit van de eiser vermeld. Dit besluit voldeed daarom niet aan de daaraan te stellen eisen. In het bestreden besluit 1 heeft verweerder daarentegen wel uitdrukkelijk een land van terugkeer genoemd, namelijk Marokko. De rechtbank is dan ook van oordeel dat bestreden besluit 1 niet ten overvloede is genomen omdat het gericht is op rechtsgevolg. [6] Deze grond slaagt niet. Het beroep tegen bestreden besluit 1 is ongegrond.
Bestreden besluit 2
5. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert.
Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, derde en vierde lid, van het Vb [7] , als zware gronden vermeld dat eiser:
3a: Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging
daartoe gedaan;
3b: zich in strijd met de vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op
vreemdelingen heeft onttrokken;
3c: eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht
Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d: niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn/haar identiteit en nationaliteit;3i: heeft te kennen gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer.
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a: zich niet aan één of meer andere voor hem/haar geldende verplichtingen van
hoofdstuk 4 heeft gehouden;
4b; meerdere aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning heeft ingediend die niet tot verlening van een verblijfvergunning hebben geleid;
4c: geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d: niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
6. Verweerder heeft in het verweerschrift van 19 september 2023 meegedeeld dat zware grond 3c niet langer aan eiser wordt tegengeworpen.
7. Eiser betwist de zware gronden 3a en 3b. Ook bestrijdt hij alle tegengeworpen lichte gronden. Eiser is, net als zoveel andere asielzoekers, zonder visum en paspoort Nederland binnengekomen. Hij heeft zich niet aan het toezicht onttrokken omdat hij aan de grens door de Belgische autoriteiten aan de Nederlandse is overgedragen. Daarom hoefde hij zich ook niet te melden. Dat eiser een nieuwe asielaanvraag had ingediend is onvoldoende om aan te nemen dat hij zijn uitzetting probeert te frustreren. Tot slot voert hij aan dat het hebben van onvoldoende inkomen en het ontbreken van een vaste woonplaats niet betekent dat hij zich aan het toezicht zal onttrekken.
8. Volgens de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 25 maart 2020 [8] kan verweerder bij de maatregel van bewaring voor de meeste in artikel 5.1b, derde lid, van het Vb bedoelde zware gronden volstaan met een toelichting die laat zien dat deze gronden zich feitelijk voordoen. Niet in geschil is dat eiser zonder daartoe bestemde reisdocumenten Nederland is binnengekomen. De zware grond 3a is dus feitelijk juist. Dat eiser asielzoeker is maakt dit niet anders. Verder volgt uit het dossier dat eiser zich op 25 april 2019 aan het toezicht heeft onttrokken door met onbekende bestemming uit Nederland te vertrekken, waardoor ook zware grond 3b feitelijk juist is. Eiser heeft zware gronden 3d en 3i niet bestreden. Deze vier zware gronden kunnen de maatregel reeds dragen. [9] Wat eiser tegen de lichte gronden heeft aangevoerd behoeft daarom geen bespreking.
9. Eiser heeft voorts aangevoerd dat verweerder onvoldoende voortvarend aan zijn uitzetting werkt. Deze grond slaagt niet. Sinds de inbewaringstelling van 22 augustus 2023 heeft verweerder op 23 augustus 2023 een LP [10] -aanvraag bij de Marokkaanse autoriteiten ingediend. Op dat moment heeft verweerder dus een eerste daadwerkelijke uitzettingshandeling verricht. Vervolgens heeft verweerder op 14 september 2023 een vertrekgesprek met eiser gehad. Dat verweerder tussen 23 augustus 2023 en 14 september 2023 geen concrete handelingen heeft verricht die gericht zijn op de verwijdering van eiser, maakt niet dat verweerder onvoldoende voortvarend is geweest. Hierbij is van belang dat eiser bij herhaling heeft verklaard niet mee te willen werken aan zijn terugkeer naar Marokko, waardoor verweerder vooralsnog in de gelegenheid moet worden gesteld om het LP-traject af te wachtten.
10. Tot slot ziet de rechtbank in de door verweerder en eiser verstrekte gegevens geen grond om, ambtshalve toetsend, te komen tot het oordeel dat aan de rechtmatigheidsvoorwaarden voor de maatregel niet is voldaan. [11] Ook het beroep tegen bestreden besluit 2 is ongegrond.
Conclusie
11. De beroepen zijn ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W. Anker, rechter, in aanwezigheid van mr. N.F. Kreeftmeijer, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op
www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak voor zover die over bestreden besluit 2 gaat, kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.
Tegen deze uitspraak voor zover die over bestreden besluit 1 gaat, kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Vreemdelingenwet 2000.
2.ECLI:EU:C:2020:367, FMS e.a.
3.ECLI:EU:C:2021:127, M e.a.
4.Richtlijn 2008/115/EG.
5.Zoals volgt uit het arrest van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 2 juni 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1155.
6.Zie ook het arrest van de Afdeling van 12 oktober 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2918.
7.Vreemdelingenbesluit 2000.
9.Artikel 5.1b, eerste lid, van het Vb.
10.Laissez-passer.
11.Zie ook het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858.