ECLI:NL:RBDHA:2023:14687

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
29 september 2023
Publicatiedatum
29 september 2023
Zaaknummer
23/2095
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de toekenning van een om- of bijscholingsopleiding door de staatssecretaris van Defensie

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen het besluit van de staatssecretaris van Defensie om haar masteropleiding Humanistiek niet aan te merken als een om- of bijscholingsopleiding. Eiseres had verzocht om deze opleiding met terugwerkende kracht te kwalificeren, maar verweerder had dit verzoek aanvankelijk afgewezen. Na bezwaar heeft verweerder het besluit herroepen, maar met de voorwaarde dat eiseres een definitieve aanstelling als humanistisch geestelijk verzorger (HGV’er) moet hebben. Eiseres was het niet eens met deze voorwaarde en heeft beroep ingesteld.

De rechtbank heeft vastgesteld dat verweerder bevoegd was om aan het aanmerken van de opleiding voorwaarden te verbinden. Eiseres had ten tijde van het opstellen van haar Persoonlijk Ontwikkelplan (POP) nog geen concreet zicht op een functie als HGV’er, wat verweerder aanleiding gaf om de opleiding niet als om- of bijscholingsopleiding aan te merken. De rechtbank oordeelt dat de discretionaire bevoegdheid van verweerder in dit geval niet onredelijk is en dat de voorwaarden die zijn gesteld aan de toekenning van de opleiding gerechtvaardigd zijn.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep van eiseres ongegrond verklaard, wat betekent dat de staatssecretaris van Defensie de kosten van de procedure niet hoeft te vergoeden. De uitspraak benadrukt de beoordelingsvrijheid van de staatssecretaris in het kader van artikel 19 van het Burgerlijk ambtenarenreglement defensie (BARD).

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 23/2095

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 september 2023 in de zaak tussen

[eiseres], uit [woonplaats], eiseres

(gemachtigde: mr. M.A. Billiet-de Jonge),
en

de staatssecretaris van Defensie, verweerder

(gemachtigde: mr. H. Zilverberg).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen het besluit van verweerder om de door eiseres gevolgde masteropleiding Humanistiek met terugwerkende kracht onder voorwaarde alsnog aan te merken als een om- of bijscholingsopleiding.
1.1.
Verweerder heeft het verzoek van eiseres om de masteropleiding Humanistiek met terugwerkende kracht aan te merken als een om- of bijscholingsopleiding met het besluit van 24 augustus 2022 afgewezen. Met het bestreden besluit van 8 februari 2023 op het bezwaar van eiseres heeft verweerder het primaire besluit herroepen en bepaald dat er onder voorwaarde alsnog tegemoet zal worden gekomen aan het verzoek van eiseres.
1.2.
Eiseres kan zich met dit besluit niet verenigen, en heeft hiertegen op 21 maart 2023 een beroepschrift ingediend.
1.3.
Op 6 april 2023 heeft verweerder hierop gereageerd met een verweerschrift.
1.4.
Eiseres heeft op 2 augustus 2023 nadere gronden ingediend.
1.5.
De rechtbank heeft het beroep op 4 september 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiseres, de gemachtigde van eiseres en de gemachtigde van verweerder.
Waar gaat deze zaak over?
2. Na een heroriëntatie op haar loopbaan is eiseres tot de conclusie gekomen dat zij binnen Defensie aan de slag wilt gaan als humanistisch geestelijk verzorger (hierna: HGV’er). Na het opstellen van een Persoonlijk Ontwikkelplan (hierna: het POP) en een positief advies van haar loopbaanbegeleider heeft verweerder eiseres studiefaciliteiten toegekend om de opleiding Humanistiek te volgen. [1] Tijdens deze opleiding heeft eiseres met succes gesolliciteerd naar de functie van HGV’er, en zij is in maart 2022 geselecteerd en voorgedragen voor deze functie door het Humanistisch Verbond. Eiseres werd vervolgens voor de keuze gesteld om te stoppen met de opleiding en per direct als zij-instromer te starten in de functie van HGV’er, dan wel de opleiding binnen de periode van een jaar af te ronden om zo alsnog gedurende de geldigheid van de zendingsbrief te kunnen starten in die functie. Omdat eiseres het afbreken van een opleiding in een vergevorderd stadium kapitaalvernietiging vindt, heeft zij uiteindelijk voor de tweede optie gekozen. Eiseres geeft aan dat zij onnodig veel vrije tijd, geld en ouderschapsverlof heeft besteed aan het volgen van een opleiding die achteraf niet nodig geweest blijkt te zijn. Om dit te compenseren en haar de gelegenheid te bieden de opleiding alsnog binnen een jaar af te ronden, verzoekt zij verweerder om de opleiding met terugwerkende kracht aan te merken als een om- en bijscholingsopleiding. [2]
Wat heeft verweerder besloten?
3. Bij het primaire besluit heeft verweerder het verzoek van eiseres opgevat als een verzoek om terug te komen op bestaande besluitvorming, en deze aanvankelijk vanwege het ontbreken van een nieuw feit afgewezen. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit herroepen, en bepaald dat er wel degelijk sprake is van een nieuw feit. Dat eiseres via een zij-instroomtraject is geselecteerd voor een functie als HGV’er, was ten tijde van de bezwaarprocedure van het eerdere besluit tot toekenning van de studiefaciliteiten namelijk nog niet bekend en kan daardoor worden gekwalificeerd als een nieuw feit. Hoewel er ten tijde van het opstellen van het POP geen concreet vooruitzicht was op een functie als HGV’er en eiseres dus eigenlijk niet voldoet aan de voorwaarden van artikel 19 van het Burgerlijk ambtenarenreglement defensie (hierna: het BARD), geven de specifieke omstandigheden van het geval verweerder aanleiding om de opleiding alsnog met terugwerkende kracht als zodanig aan te merken. Verweerder verbindt hier wel de voorwaarde aan dat eiseres daadwerkelijk wordt aangesteld om bij Defensie als HGV’er doorlopend werkzaam te zijn.
Wat vindt eiseres in beroep?
4. Eiseres stelt zich op het standpunt dat de toekenning van de om- en bijscholingsopleiding vooraf geschiedt, en dat artikel 19 van het BARD geen ruimte laat voor het creëren van de voorwaarde dat voorafgaand aan de toekenning sprake moet zijn van een daadwerkelijke aanstelling. Verder betoogt eiseres dat het gaat om het verkrijgen van een toekomstige functie, en dat het ten tijde van het opstellen van het POP duidelijk was dat eiseres met het volgen van de opleiding Humanistiek het verkrijgen van de functie van HGV’er voor ogen had. Bovendien blijkt nergens uit dat het in dit verband moet gaan om een concrete toekomstige functie. Verder spreekt verweerder zichzelf in het bestreden besluit tegen als het gaat om de opleidingseisen voor de functie van HGV’er. Voorts miskent verweerder dat eiseres onjuist is voorgelicht over deze opleidingseisen.
Wat vindt verweerder in beroep?
5. Verweerder benadrukt dat in artikel 19 van het BARD een discretionaire bevoegdheid moet worden gelezen, waarbij er sprake is van beoordelingsvrijheid. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het achteraf toekennen van de kosten van de gevolgde opleiding in deze situatie niet onredelijk is. Bovendien kan in artikel 19 van het BARD worden gelezen dat er sprake moet zijn van een functie waar voldoende concreet zicht op bestaat, terwijl dit bij eiseres ten tijde van het opstellen van het POP nog onzeker was en afhing van meerdere factoren. Over de opleidingseisen merkt verweerder op dat Defensie hier geen invloed op heeft en gehouden is deze over te nemen.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
6. Tussen partijen is niet in geschil dat verweerder is teruggekomen van het besluit tot toekenning van de studiefaciliteiten voor het volgen van de opleiding Humanistiek, en dat het verzoek van eiseres om deze opleiding met terugwerkende kracht te kwalificeren als een om- of bijscholingsopleiding daarom inhoudelijk kan worden beoordeeld. De vraag die partijen verdeeld houdt, is of verweerder bevoegd was om aan het aanmerken van de opleiding als zodanig de voorwaarde van een definitieve aanstelling te verbinden.
7. In artikel 19 van het BARD is bepaald dat de ambtenaar, al dan niet op eigen aanvraag, door het hoofd defensieonderdeel kan worden aangewezen voor het volgen van een om- of bijscholingsopleiding teneinde de benodigde kennis en vaardigheden te behouden voor het vervullen van de huidige functie, dan wel te verkrijgen voor de vervulling van toekomstige functies. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat de term ‘toekomstige functie’ hierbij ziet op een functie waar voldoende concreet zicht op bestaat na het afronden van de opleiding, en dus niet op iedere mogelijk functie. Het past ook bij een redelijke uitleg van artikel 19 van het BARD dat de kosten van een opleiding slechts volledig door Defensie worden vergoed wanneer zij hier daadwerkelijk rendement van heeft. De rechtbank vindt voor deze uitleg ook steun in de tekst van artikel 22 van het BARD, dat ziet op de terugbetaling van studiekosten, als binnen het studietijdvak, dan wel binnen een bepaalde periode na het studietijdvak, op verzoek, dan wel anders dan eervol, ontslag wordt verleend. In die gevallen heeft verweerder dan onvoldoende rendement ontvangen uit de investeringen in de om- en bijscholing van ambtenaren.
8. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat de procedure die moet worden doorlopen om als HGV’er te worden aangesteld een uniek karakter heeft. Afgezien van de opleidingseisen die aan deze functie zijn verbonden, is er ook een zendingsbrief nodig van het Humanistisch Verbond om voor de functie te worden geselecteerd. Bovendien komen er maar een beperkt aantal vacatures vrij, waardoor een sollicitatie niet automatisch hoeft te leiden tot een selectie. Met verweerder is de rechtbank dan ook van oordeel dat eiseres ten tijde van het opstellen van het POP nog geen concreet zicht had op een functie als HGV’er. Hoewel eiseres ten tijde van het opstellen van het POP wel de ambitie had uitgesproken om na het afronden van haar opleiding op deze functie solliciteren, had zij op dat moment immers nog niet gesolliciteerd op een vacature en was zij dus ook nog niet geselecteerd door het Humanistisch Verbond. Anders dan eiseres betoogt, was verweerder dus op dat moment niet gehouden om de door haar gevolgde opleiding op basis van de criteria van artikel 19 van het BARD aan te merken als een om- of bijscholingsopleiding.
9. Omdat eiseres ten tijde van het nemen van het bestreden besluit inmiddels was geselecteerd voor het Humanistisch Verbond en duidelijk was dat alle seinen voor haar op groen stonden om te worden aangenomen als HGV’er, heeft verweerder besloten om de opleiding Humanistiek met terugwerkende kracht alsnog aan te merken als een om- of bijscholingsopleiding. De rechtbank is het met verweerder eens dat dit moet worden gezien als een vorm van buitenwettelijke coulance. Tegen deze achtergrond, en in het licht van hetgeen hiervoor in rechtsoverweging 7 is overwogen, acht de rechtbank het niet onredelijk dat verweerder aan het aanmerken van de opleiding Humanistiek als om- of bijscholingsopleiding, achteraf, de voorwaarde heeft verbonden dat er dan wel sprake moet zijn van een definitieve aanstelling van eiseres als HGV’er. De stelling van eiseres dat zij ten tijde van het opstellen van het POP verkeerd is voorgelicht over de opleidingseisen, leidt op zichzelf niet tot een ander oordeel. Afgezien van het feit dat verweerder afdoende heeft toegelicht dat hij ten tijde van het opstellen van het POP niet op de hoogte was van de omstandigheid dat een zij-instroompad ook tot de mogelijkheden behoorde en hij überhaupt geen invloed heeft op de geldende opleidingseisen, doet het ook niet af aan de beoordelingsvrijheid die artikel 19 van het BARD verweerder biedt om redelijke voorwaarden te stellen aan het aanmerken van een opleiding als om- of bijscholingsopleiding. Het betoog van eiseres slaagt niet.
Conclusie
10. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat verweerder bevoegd was om achteraf de voorwaarde van een definitieve aanstelling als HGV’er te verbinden aan het aanmerken van de opleiding Humanistiek als om- of bijscholingsopleiding. Verweerder hoeft de kosten die eiseres heeft gemaakt voor deze procedure niet te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.D. Gunster, rechter, in aanwezigheid van mr. R.J.P. Lindhout, griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 september 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie artikel 21 van het BARD.
2.Zie artikel 19 van het BARD.