ECLI:NL:RBDHA:2023:14621

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 september 2023
Publicatiedatum
28 september 2023
Zaaknummer
SGR 22/5984
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van Ziektewet-uitkering en geschiktheid voor eigen werk na medische beoordeling

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 26 september 2023 uitspraak gedaan in het geschil tussen eiser, vertegenwoordigd door mr. R.G.A.M. van den Heuvel, en het UWV, vertegenwoordigd door T. Eversteijn. Eiser had een Ziektewet-uitkering ontvangen van 5 november 2021 tot 19 januari 2022, maar het UWV heeft hem per 19 januari 2022 weer arbeidsgeschikt verklaard. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, die op 18 augustus 2022 is genomen. De rechtbank heeft het beroep van eiser op 12 september 2023 behandeld.

Eiser was voorheen werkzaam als magazijnmedewerker/hefttruckchauffeur en heeft zich ziekgemeld. Het UWV heeft vastgesteld dat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was en heeft hem een WW-uitkering toegekend. Eiser is het niet eens met de beslissing van het UWV en stelt dat de medische beoordeling onvoldoende is gemotiveerd. Hij wijst op een wijziging in zijn diagnose en de impact van comorbiditeit op zijn situatie.

De rechtbank heeft vastgesteld dat het UWV de medische beoordeling zorgvuldig heeft uitgevoerd en dat de verzekeringsarts B&B de relevante informatie heeft meegewogen. De rechtbank concludeert dat het UWV terecht heeft geoordeeld dat eiser per 19 januari 2022 geschikt is voor zijn eigen werk. Het beroep van eiser is ongegrond verklaard, maar het UWV is wel veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1674,- en het betaalde griffierecht van € 50,-.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Inloopteam bestuursrecht
zaaknummer: SGR 22/5984

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], uit [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. R.G.A.M. van den Heuvel),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen(hierna: het UWV), verweerder
(gemachtigde: T. Eversteijn).

Inleiding

Het UWV heeft eiser van 5 november 2021 tot 19 januari 2022 arbeidsongeschikt geacht op grond van de Ziektewet (ZW). Het UWV acht eiser vanaf 19 januari 2022 weer arbeidsgeschikt voor zijn eigen werk.
In bezwaar is het UWV bij dit besluit gebleven. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen deze beslissing op bezwaar van 18 augustus 2022 (het bestreden besluit).
De rechtbank heeft het beroep op 12 september 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, zijn echtgenote, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van het UWV.

Wat ging aan deze procedure vooraf

1. Eiser is voor het laatst werkzaam geweest als magazijnmedewerker/hefttruckchauffeur voor gemiddeld 36,04 uur per week. Eiser is ziek uit dienst gegaan, waarna het UWV hem een uitkering op grond van de ZW heeft toegekend. Bij het einde van de wachttijd heeft het UWV bepaald dat eiser minder dan 35% arbeidsongeschikt is en daarom niet in aanmerking komt voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Vervolgens heeft het UWV eiser een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) toegekend. Op 5 november 2021 heeft eiser zich ziekgemeld.
2. Hierna heeft het UWV de besluiten genomen die in de inleiding zijn genoemd.

Wat vindt het UWV

3. Het UWV vindt dat eiser van 5 november 2021 tot 19 januari 2022 arbeidsongeschikt was voor zijn eigen werk en heeft hem over deze periode een ZW-uitkering toegekend. Per 19 januari 2022 vindt het UWV eiser weer arbeidsgeschikt voor zijn eigen werk, waardoor hij per die datum geen recht meer heeft op een ZW-uitkering.
4. Het UWV heeft de medische grondslag van het bestreden besluit gebaseerd op het rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep (verzekeringsarts B&B) van
12 augustus 2022.

Wat vindt eiser

5. Eiser is het niet eens met het UWV. Hij vindt het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd. Het UWV heeft zich gebaseerd op de in januari 2020 gestelde diagnose ‘depressieve stoornis, eenmalige episode – matig’. In de periode van september 2021 tot maart 2022 heeft eiser verzocht om een hogere dosering van zijn medicatie, is eiser doorverwezen naar de GGZ en heeft de psychiater de diagnose ‘depressieve stoornis: recidiverende episode – ernstig’ gesteld. Ter zitting heeft eiser nog aangevoerd dat de verzekeringsarts geen rekening heeft gehouden met de comorbiditeit en wat een depressie beïnvloedt. Gelet hierop kan niet worden gevolgd dat de klachten en beperkingen hetzelfde zouden zijn als bij de eerdere beoordelingen. Verder voert eiser aan dat de verzekeringsartsen hem niet fysiek hebben gezien. Eiser wijst er op dat de verzekeringsarts een andere diagnose (‘Pijn’) vermeld dan de verzekeringsarts bij een eerdere beoordeling heeft gedaan (‘Chronische pijn na liesbreukoperatie’). Ter zitting heeft eiser de rechtbank verzocht om een deskundige te benoemen, omdat er in zijn ogen voldoende twijfel is gezaaid over juistheid van de medische beoordeling.

Wat vindt de rechtbank

6. De vraag is of het UWV terecht heeft bepaald dat eiser met ingang van
19 januari 2022 niet meer in aanmerking komt voor een ZW-uitkering, omdat eiser geschikt is voor zijn eigen werk. De rechtbank moet die vraag beantwoorden aan de hand van wat eiser daartegen in heeft gebracht.
7. De rechtbank heeft op de zitting aangekaart tegen welk besluit het bezwaarschrift van 15 februari 2022 zich richt. Er is namelijk een primair besluit van 18 januari 2022. Dat betreft een brief van de verzekeringsarts waarin wordt meegedeeld dat eiser niet meer arbeidsongeschikt is. Er is daarin een bezwaartermijn opgenomen van 14 dagen. En er is een primair besluit van 21 januari 2022 (waarin eiser wordt meegedeeld dat de controle bij ziekte stopt). Hierin is een bezwaartermijn van zes weken opgenomen. Het bezwaar van 15 februari 2022 is te laat als het zich richt tegen het besluit van 18 januari 2022 en is tijdig als het is gericht tegen het besluit van 21 januari 2022. De rechtbank heeft op de zitting benadrukt dat zij niet de tijdigheid van het bezwaar gaat aanroeren. Die is namelijk niet in geschil tussen partijen. Waar partijen het verder ook over eens zijn is dat de medische inhoud aan de orde moet komen in relatie tot de beëindiging van de ZW-uitkering. Met partijen heeft de rechtbank moeten vaststellen dat in geen van de primaire besluiten het rechtsgevolg van beëindiging van de ZW-uitkering is opgenomen. Het staat er simpelweg niet. Nu de gemachtigde van eiser daarvan desgevraagd niet alsnog een punt maakte en de ZW-uitkering klaarblijkelijk feitelijk is beëindigd, zal de rechtbank meebewegen in de geschetste uitgangspunten van partijen en de zaak inhoudelijk beoordelen.
Medische grondslag van het bestreden besluit
Het onderzoek
8. Allereerst stelt de rechtbank vast dat de verzekeringsarts B&B naar aanleiding van het beroep eiser alsnog heeft uitgenodigd voor een fysiek spreekuur. Uit het rapport van
20 december 2022 volgt dat de verzekeringsarts B&B eiser heeft gesproken en onderzocht. Dit betekent wel dat het bestreden besluit een gebrek bevat. De rechtbank zal dit gebrek met toepassing van artikel 6:22, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) passeren, omdat aannemelijk is dat eiser hierdoor niet is benadeeld. Ook zonder het gebrek zou een besluit met gelijke strekking zijn genomen.
9. De rechtbank is van oordeel dat het medisch onderzoek zorgvuldig is verricht. De verzekeringsarts B&B heeft kennis genomen van het dossier en het bezwaar van eiser. Hij heeft eiser gezien en onderzocht op een spreekuur en de door eiser ingebrachte medische informatie meegewogen in zijn beoordeling. Eiser heeft laat in het beroep (namelijk op zitting) nog gesteld dat de verzekeringsarts B&B geen rekening heeft gehouden met de comorbiditeit. De rechtbank vindt dat eiser dit niet aannemelijk heeft gemaakt. De verzekeringsarts B&B heeft op een zorgvuldige en duidelijke manier alle naar voren gebrachte klachten betrokken bij de medische beoordeling. De rechtbank ziet geen reden om aan te nemen dat verzekeringsarts B&B aspecten van de medische situatie van eiser heeft gemist.
De beoordeling van de belastbaarheid
10. De rechtbank is van oordeel dat de verzekeringsarts B&B de medische belastbaarheid van eiser in de rapporten van 12 augustus 2022 en 20 december 2022 op inhoudelijk overtuigende wijze en zonder tegenstrijdigheden heeft gemotiveerd. De verzekeringsarts B&B heeft toegelicht dat met de aangenomen beperkingen is onderkend dat eiser niet hersteld is. De ingebrachte medische informatie, waaronder de informatie van 12 april 2022 van psychiater Mulder, werpt hierop geen ander licht. Op de datum in geding was nog niet gestart met een intensieve behandeling.
11. De medische informatie waar eiser in beroep naar verwijst is in bezwaar kenbaar meegewogen door de verzekeringsarts B&B. De rechtbank overweegt dat in de systematiek van de ZW-beoordeling niet de ervaren klachten of de diagnose doorslaggevend zijn, maar de mate waarin beperkingen ten aanzien van het verrichten van arbeid als gevolg van die klachten objectief medisch kunnen worden onderbouwd. Dat de primaire verzekeringsarts een andere diagnosecode heeft aangehaald dan bij een eerdere beoordeling is voor de rechtbank ook geen reden om aan de beoordeling van de verzekeringsartsen te twijfelen. De rechtbank overweegt hiertoe dat de liesklachten bekend waren en dat is vastgehouden aan de beperkingen zoals vastgesteld bij de eerdere beoordeling. De andere diagnose heeft dan ook niet geleid tot andere beperkingen. Ook ten aanzien van de depressieve klachten vindt de rechtbank dat de verzekeringsarts B&B de psychische belastbaarheid voldoende heeft toegelicht. De rechtbank merkt hierbij op dat een andere of zwaardere diagnose niet per definitie betekent dat er andere of zwaardere beperkingen moeten worden aangenomen. De verzekeringsarts B&B heeft de diagnose kenbaar meegewogen en erkend dat eiser niet hersteld is en beperkingen heeft. Zonder afbreuk te willen doen aan de door eiser ervaren impact van zijn klachten op het dagelijks leven, merkt de rechtbank op dat er geen medisch objectieve onderbouwing is voor verdergaande beperkingen.
12. De rechtbank vindt dat het UWV terecht heeft geoordeeld dat eiser in staat moet worden geacht arbeid te verrichten als daarbij rekening wordt gehouden met de beperkingen die de verzekeringsarts B&B heeft vastgesteld. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om een deskundige te benoemen, zoals eiser heeft verzocht.

Conclusie en gevolgen

13. Het UWV heeft terecht besloten om per 19 januari 2022 de ZW-uitkering van eiser te beëindigen, omdat hij geschikt is voor zijn eigen werk.
14. Het beroep van eiser is ongegrond. Dit betekent dat hij geen gelijk krijgt. In de toepassing van artikel 6:22 van de Awb ziet de rechtbank wel aanleiding om te bepalen dat het UWV de door eiser gemaakte proceskosten en het betaalde griffierecht moet vergoeden. De vergoeding voor een door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand bedraagt € 1674,- (1 punt voor het indienen van een beroepschrift, 1 punt voor het bijwonen van de zitting, met een waarde van € 837,- per punt bij een wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet het UWV deze vergoeding betalen aan de gemachtigde.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt het UWV in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1674,-.
- draagt het UWV op het betaalde griffierecht van € 50,- aan eiser te vergoeden;
Deze uitspraak is gedaan op 26 september 2023 door mr. M. de Vries, rechter, in aanwezigheid van mr. Y.A.J. van Egmond, griffier.
griffier
rechter
De uitspraak is verzonden op
en zal binnen een week na deze datum openbaar gemaakt worden door publicatie op rechtspraak.nl.

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.