ECLI:NL:RBDHA:2023:14470

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
25 september 2023
Publicatiedatum
26 september 2023
Zaaknummer
C/09/651928 / KG ZA 23-678
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot ontruiming van perceel en herstel in deugdelijke staat in kort geding

In deze zaak heeft eiser, eigenaar van perceel A, gedaagden, bestaande uit B.V. I en B.V. II, aangesproken in kort geding met de vordering tot ontruiming van een deel van zijn perceel en herstel in deugdelijke staat. Eiser stelt dat gedaagden zonder recht of titel gebruik maken van zijn perceel, waar waterbassins en een kas zijn geplaatst. Eiser heeft gedaagden gesommeerd om het perceel leeg en schoon op te leveren, maar gedaagden hebben hieraan geen gehoor gegeven. De voorzieningenrechter heeft de vorderingen van eiser afgewezen, omdat niet voldoende aannemelijk is geworden dat de vorderingen in een bodemprocedure zullen worden toegewezen. De belangenafweging viel in het voordeel van gedaagden uit, aangezien de ontruiming ingrijpende gevolgen zou hebben voor hun bedrijfsvoering. De voorzieningenrechter concludeert dat de duurovereenkomst tussen partijen niet eenvoudig te kwalificeren is en dat er onvoldoende basis is om de ontruimingsvorderingen toe te wijzen. Eiser wordt veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK Den Haag

Team handel - voorzieningenrechter
Zaaknummer: C/09/651928 / KG ZA 23-678
Vonnis in kort geding van 25 september 2023
in de zaak van
[eiser]te [plaats] , gemeente [gemeente] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
advocaat mr. R. Raddahi te Alphen aan den Rijn,
tegen

1.[B.V. I] te [plaats] , gemeente [gemeente] ,

2.
[B.V. II]te [plaats] , gemeente [gemeente] ,
gedaagde partijen,
hierna afzonderlijk te noemen: [B.V. I] en [B.V. II]
hierna samen te noemen: gedaagden,
advocaten mr. J.J. van Deventer en mr. I.C. Blomsma te Haarlem.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met producties 1 tot en met 9;
- de conclusie van antwoord met producties A en 1 tot en met 14;
- de brief van mr. Blomsma van 4 september 2023 met productie 15;
- de e-mail van mr. Raddahi van 5 september 2023 met producties 10 tot en met 12;
- de op 6 september 2023 gehouden mondelinge behandeling, waarbij door beide partijen pleitnotities zijn overgelegd.
1.2.
Vonnis is nader bepaald op vandaag.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
[eiser] is eigenaar van het perceel kadastraal bekend gemeente [plaats] , [sectieletter] , nummer [nummer 1] (hierna: [perceel A] ). Aan dit perceel van [eiser] grenst het perceel, kadastraal bekend gemeente [plaats] , [sectieletter] , nummer [nummer 2] (hierna: [perceel B] ). [perceel B] is eigendom van [B.V. I]
2.2.
[B.V. I] is het moederbedrijf van [B.V. II] : een familiebedrijf dat zich bezighoudt met de productie van kamerplanten. Het vastgoed van [B.V. II] is ondergebracht in [B.V. I] Bestuurder van [B.V. I] en [B.V. II] is de heer [Naam 1] , broer van [eiser] . Zowel [Naam 1] als [eiser] zijn, evenals hun moeder [Naam 2] , aandeelhouder van [B.V. I]
2.3.
Op het perceel van [B.V. I] ( [perceel B] ) staat een kas die door gedaagden wordt gebruikt voor de teelt van bloemen en planten. Een deel van deze kas staat op het perceel van [eiser] ( [perceel A] ). Op het perceel van [eiser] staan ook twee waterbassins die behoren bij de kas van gedaagden. De situatie is hieronder weergegeven in
figuur 1:
i
vm privacy-overwegingen niet geanonimiseerd
figuur 1
2.4.
Bij brief van 29 oktober 2021 heeft [B.V. II] de op dat moment bestaande managementovereenkomst met (de houdstermaatschappij van) [eiser] per direct ontbonden.
2.5.
Bij e-mail van 21 februari 2022 heeft [eiser] verzocht om het [perceel A] binnen veertien dagen leeg en schoon op te leveren. Bij brief van 5 maart 2022 heeft [eiser] zijn verzoek aan gedaagden herhaald.
2.6.
Gedaagden hebben hierop bij brief van 11 maart 2022 gereageerd en voor zover van belang naar voren gebracht dat de watersilo’s en de plantenkas in overleg en met medewerking van [eiser] zijn gebouwd met de bedoeling dat dit gebruik voor onbepaalde tijd zou zijn, althans ten minste voor de duur van de voortzetting van het glastuinbedrijf. Volgens gedaagden ligt het in de rede dat de voortzetting van het (al 20 jaar bestendige) gebruik wordt gekoppeld aan de duur van de voortzetting van het glastuinbedrijf. Zij hebben geen gehoor gegeven aan het verzoek van [eiser] .
2.7.
Bij brief, gedateerd 28 augustus 2023, heeft [eiser] gedaagden gesommeerd om de op [perceel A] aanwezige roerende zaken te verwijderen en de (mondelinge) gebruiksovereenkomst met betrekking tot de waterbassins opgezegd tegen
15 juni 2024. [eiser] heeft gedaagden verder verzocht om te bevestigen dat gedaagden aan de sommatie zullen voldoen en dat zij het perceel uiterlijk per 15 juni 2024 aan [eiser] zullen opleveren. Gedaagden hebben niet aan dit verzoek voldaan.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
I. gedaagden te veroordelen om uiterlijk per 15 juni 2024 het deel van perceel, kadastraal bekend gemeente [plaats] , [sectieletter] , nummer [nummer 1] waarop thans de waterbassins staan, zoals onder randnummer 8 van de dagvaarding aangeduid met het cijfer I, te ontruimen en leeg en opgeruimd (inclusief verwijdering van de waterbassins) ter vrije en onvoorwaardelijke beschikking aan [eiser] te stellen, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1.000,-- per dag dat gedaagden daarmee in gebreke blijven tot een maximum van € 50.000,--;
II. gedaagden te veroordelen om binnen veertien dagen na het in dezen te wijzen vonnis het deel van perceel, kadastraal bekend gemeente [plaats] , [sectieletter] , nummer [nummer 1] waarop thans de roerende zaken door gedaagden worden opgeslagen, zoals onder randnummer 8 van deze dagvaarding aangeduid met het cijfer II, te ontruimen en ontruimd te houden en leeg en opgeruimd en ter vrije en onvoorwaardelijke beschikking aan [eiser] ter beschikking te stellen, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1.000,-- per dag dat gedaagden daarmee in gebreke blijven tot een maximum van € 50.000,--;
III. gedaagden te veroordelen om bij de deelopleveringen zoals gevorderd onder I en II de schade aan de perceelgedeelten I en II ongedaan te (laten) maken / te (laten) herstellen, op zodanige wijze dat het perceel wordt teruggebracht in deugdelijke staat, waaronder in ieder geval wordt begrepen dat de verzakkingen in het perceel dienen te zijn verholpen, de verzakte oever dient te zijn hersteld alsmede dat het (met zand) verontreinigde deel van de sloot dient te zijn schoongemaakt;
IV. [eiser] te machtigen om, indien gedaagden niet tijdig aan het onder III gevorderde hebben voldaan, op kosten van gedaagden hetgeen onder III is gevorderd uit te voeren, waarbij gedaagden voor het verrichten van die werkzaamheden de noodzakelijke medewerking moeten verlenen;
V. gedaagden te veroordelen in de kosten van dit geding, waaronder mede begrepen het salaris van gemachtigde, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van het vonnis en – voor het geval dat voldoening van deze kosten niet binnen de gestelde termijn plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de veertiende dag dagtekening van het vonnis en te vermeerderen met de na het vonnis te maken kosten van tenuitvoerlegging daarvan, in dit vonnis te vermelden, bescheiden op de voet van artikel 3:299 lid 3 BW.
3.2.
[eiser] maakt in zijn dagvaarding onderscheid tussen deelperceel I en deelperceel II. Deelperceel I is (zo begrijpt de voorzieningenrechter uit het petitum van de dagvaarding) het gedeelte van [perceel A] waarop de twee waterbassins staan. Deelperceel II is het (overige) gedeelte van [perceel A] dat gedaagden volgens [eiser] momenteel gebruiken voor de opslag van diverse goederen.
[eiser] stelt ten eerste dat hij het gebruik van deelperceel I heeft opgezegd per 15 juni 2024. Gedaagden weigeren echter om te bevestigen dat zij deelperceel I, met daarop de waterbassins, vóór 15 juni 2024 zullen ontruimen. [eiser] heeft de gegronde vrees dat gedaagden het gebruik ook na die datum zullen voortzetten. Voortgezet gebruik na deze datum kan niet van [eiser] worden verlangd, met name niet omdat [B.V. I] weigert daarvoor huur te betalen en omdat de waterbassins aanzienlijke schade veroorzaken aan [perceel A] . In zoverre heeft [eiser] ook een spoedeisend belang bij zijn vordering ten aanzien van deelperceel I.
Ten tweede stelt [eiser] dat gedaagden deelperceel II zonder recht of titel in gebruik hebben. Zij gebruiken deelperceel II voor de opslag van diverse goederen ten behoeve van hun bedrijfsvoering, zoals houten pallets, kabels, rekken, een kapotte lekbak en tanks met (afgewerkte) olie. Hierover zijn nooit afspraken gemaakt en [eiser] heeft ook geen toestemming gegeven voor dit gebruik. [eiser] heeft gedaagden gesommeerd om deze goederen te verwijderen, maar aan die sommatie hebben gedaagden geen gehoor gegeven. [eiser] heeft ook een spoedeisend belang bij de ontruiming van deelperceel II: gedaagden maken inbreuk op zijn eigendomsrecht en de opslag van de goederen, met name de tank met afgewerkte olie, veroorzaakt een milieuverontreinigende, gevaarlijke situatie.
Tot slot stelt [eiser] dat gedaagden de door hen veroorzaakte schade aan [perceel A] moeten herstellen en het perceel in deugdelijke staat moeten opleveren.
3.3.
Gedaagden voeren verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4.De beoordeling

4.1.
Gedaagden betwisten onder meer het spoedeisende belang van [eiser] bij de gevraagde ordemaatregelen. Dit verweer wordt gepasseerd. De stellingen van [eiser] komen er in de kern op neer dat gedaagden zonder recht of titel gebruik maken van deelperceel II en hij er belang bij heeft dat deze inbreuk op zijn eigendomsrecht zo snel mogelijk wordt beëindigd. Daarnaast heeft hij de gegronde vrees dat gedaagden deelperceel I ook ná 15 juni 2024 zullen blijven gebruiken. Dat kan volgens hem niet van hem worden gevergd, omdat gedaagden daarvoor niet willen betalen en de waterbassins aanzienlijke schade veroorzaken aan het perceel, terwijl hij vóór 15 juni 2024 geen vonnis in een bodemprocedure zal kunnen verkrijgen. Indien de stellingen van [eiser] juist zijn, heeft hij er een spoedeisend belang bij dat ordemaatregelen worden getroffen om zo veel mogelijk te voorkomen dat hij nog langer nadeel ondervindt van de gedragingen van gedaagden.
4.2.
De kernvraag die moet worden beantwoord is of gedaagden [perceel A] moeten ontruimen en de eventuele schade aan dit perceel moeten herstellen. In dit kort geding, waarin in spoedeisende gevallen een ordemaatregel kan worden getroffen, moet onder meer worden beoordeeld hoe aannemelijk het is dat de vorderingen in een bodemprocedure zullen worden toegewezen. Als die uitkomst niet met voldoende mate van waarschijnlijk te voorspellen valt, moet terughoudendheid worden betracht met het treffen van een voorziening, die daarop vooruit loopt. De voorzieningenrechter komt in het kader van dit kort geding tot de conclusie dat niet voldoende aannemelijk is geworden dat de vorderingen in een bodemprocedure zullen worden toegewezen en dat de belangenafweging in het voordeel van gedaagden uitvalt. De voorzieningenrechter zal zijn oordeel hieronder toelichten.
4.3.
Niet ter discussie staat dat gedaagden op dit moment gebruik maken van [perceel A] . Ook zijn partijen het erover eens dat zij mondelinge afspraken hebben gemaakt over het gebruik van [perceel A] en dat die afspraken zijn te kwalificeren als een duurovereenkomst. Partijen verschillen echter van mening over de reikwijdte van die duurovereenkomst (gelden de afspraken voor het gehele perceel of slechts voor de waterbassins), over de vraag of deze duurovereenkomst opzegbaar is en zo ja, of de opzegging van [eiser] rechtsgeldig is.
4.4.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat partijen de gemaakte afspraken over het gebruik van [perceel A] niet schriftelijk hebben vastgelegd. Het vaststellen van de precieze inhoud van de duurovereenkomst in dit kort geding is dus geen eenvoudige opgave. Het is het woord van [eiser] tegen dat van gedaagden. Volgens [eiser] heeft hij nooit toestemming gegeven voor ander gebruik van [perceel A] dan voor het plaatsen van waterbassins, maar gedaagden hebben die stelling gemotiveerd weersproken. Zij hebben aangevoerd dat partijen nooit onderscheid hebben gemaakt tussen de door [eiser] genoemde deelpercelen I en II. Volgens gedaagden hadden zij mondelinge toestemming om het gehele perceel te gebruiken en dat hebben zij sinds 1998 ook gedaan. Niet alleen hebben zij toestemming gekregen voor het plaatsen van een gedeelte van de kas van het bedrijf en twee waterbassins, maar ook voor het gebruik als draaimogelijkheid voor aandokkende vrachtwagens van leveranciers en voor het plaatsen van roerende zaken. Dat was volgens hen ook bestendige praktijk en [eiser] heeft daar pas een punt van gemaakt nadat onmin tussen hem en de rest van het gezin was ontstaan.
4.5.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter valt op voorhand niet uit te sluiten dat gedaagden het gehele [perceel A] (dus ook deelperceel II) al langere tijd bestendig hebben gebruikt. Dat leveranciers van gedaagden met grote vrachtwagens over [perceel A] rijden om de draaicirkel te kunnen maken voor het laden- en lossen, zoals gedaagden aan de hand van een filmpje inzichtelijk hebben gemaakt, heeft [eiser] onvoldoende gemotiveerd weersproken. Hij heeft er slechts op gewezen dat er veel vaker kleinere vrachtwagens aandokken die niet over zijn perceel hoeven te keren. Ook hebben gedaagden onweersproken gesteld dat uit de door [eiser] overgelegde luchtfoto’s van 2011, 2012, 2015 en 2022 blijkt dat er door de jaren heen roerende zaken op [perceel A] hebben gestaan.
4.6.
Dat aan dit gebruik geen (mondelinge) instemming van [eiser] (en dus geen titel) ten grondslag zou hebben gelegen zoals het geval is bij de waterbassins, acht de voorzieningenrechter op voorhand ook niet voldoende aannemelijk. Daarbij weegt de voorzieningenrechter mee dat [eiser] tot medio 2021 werkzaam was voor [B.V. II] en tot op heden aandeelhouder is in het familiebedrijf. Zonder nadere toelichting valt niet in te zien waarom hij alleen toestemming voor de waterbassins zou hebben gegeven en bezwaar zou hebben tegen ander, minder ingrijpend gebruik van [perceel A] , terwijl dit gebruik geschiedde ten behoeve van het familiebedrijf waar hij als bestuurder en aandeelhouder onderdeel van uitmaakte. Nu op voorhand niet valt uit te sluiten dat aan het bestendig gebruik van deelperceel II, evenals aan deelperceel I, toestemming van [eiser] ten grondslag ligt en daarmee feitelijk onder de reikwijdte van de duurovereenkomst valt, is voor toewijzing van de ontruimingsvordering voor deelperceel II, mede gelet op de hierna onder 4.9 te maken belangenafweging, geen plaats.
4.7.
Verder verschillen partijen van mening of [eiser] de tussen partijen bestaande duurovereenkomst heeft kunnen opzeggen en zo ja, of die opzegging tegen 15 juni 2024 rechtsgeldig is. Volgens [eiser] is de duurovereenkomst zonder meer opzegbaar. Bovendien stelt hij dat van hem niet langer kan worden gevergd dat hij zijn perceel zonder enige vorm van compensatie aan gedaagden ter beschikking stelt, zeker nu hij niet langer in de onderneming van gedaagden werkzaam is. Ook brengen de waterbassins volgens hem schade toe aan zijn perceel vanwege het ontbreken van een overstort. Verder heeft [eiser] naar eigen zeggen een redelijke opzegtermijn gehanteerd. Gedaagden betwisten die stellingen van [eiser] : volgens hen heeft [eiser] [perceel A] in 1998 aangekocht om een grondpositie te verwerven voor de mogelijke toekomstige bouw van een woning,
nadatde bedrijfsactiviteiten ter plaatse zouden zijn beëindigd. Gedaagden stellen dat partijen hebben bedoeld dat het gebruik van [perceel A] , dat overigens ook geen bouwkop (grens aan de openbare weg) heeft, voor onbepaalde tijd zou zijn, althans voor de duur van de voortzetting van het glastuinbedrijf. Daar mochten zij naar eigen zeggen op vertrouwen en dat hebben zij ook gedaan. Daarbij weegt mee dat [eiser] op een andere locatie om niet grond gebruikt van gedaagden. Ook betwisten zij dat voor het opzeggen van de duurovereenkomst, voor zover dat al mogelijk zou zijn, een zwaarwegende grond bestaat en stellen zij dat [eiser] bovendien geen aanbod heeft gedaan om de schade van gedaagden als gevolg van de opzegging te vergoeden. De opzegging neigt volgens hen naar misbruik van bevoegdheid.
4.8.
De voorzieningenrechter kan op dit moment niet vaststellen of [eiser] de duurovereenkomst rechtsgeldig heeft opgezegd. Zelfs als de voorzieningenrechter zou aannemen dat de duurovereenkomst opzegbaar zou zijn, is nader onderzoek nodig naar de vraag of voor die opzegging een voldoende zwaarwegende grond bestaat en of [eiser] in dit verband schadeplichtig is. Voor dergelijk onderzoek is in het kader van dit kort geding geen plaats. Dat de bodemrechter zal oordelen dat de duurovereenkomst per 15 juni 2024 zal zijn geëindigd, acht de voorzieningenrechter, mede gelet op de lange voorgeschiedenis tussen partijen, niet in voldoende mate waarschijnlijk. Voor toewijzing van de ontruimingsvordering van deelperceel I is reeds om die reden geen plaats.
4.9.
Bovendien moet de voorzieningenrechter in dit kort geding een belangenafweging maken en die belangenafweging valt uit in het voordeel van gedaagden. Het belang van [eiser] om weer over [perceel A] te kunnen beschikken is kennelijk gelegen in het kunnen verhuren daarvan of het gebruiken daarvan ten behoeve van zijn werk als ZZP’er in de agrarische sector. Dat (eigenaars)belang is weliswaar respectabel, maar weegt niet op tegen het belang van gedaagden bij de (voorlopige) voortzetting van het gebruik van [perceel A] ten behoeve hun onderneming. Bij deze belangenafweging acht de voorzieningen-rechter doorslaggevend dat aannemelijk is geworden dat toewijzing van de vordering ingrijpende gevolgen heeft voor het bedrijf van gedaagden. Ontruiming van [perceel A] heeft tot gevolg dat gedaagden de waterbassins moeten verplaatsen en dat de vrachtwagens van hun leveranciers daar niet meer overheen kunnen rijden. Gedaagden hebben verder genoegzaam toegelicht dat deze waterbassins niet zomaar ergens anders kunnen worden geplaatst en dat een dergelijke verplaatsing financiële gevolgen heeft voor de onderneming. In ieder geval zal de bedrijfsvoering gedurende langere tijd moeten worden stilgelegd, met alle financiële gevolgen van dien. Dat kan van gedaagden, mede gelet op de op dit moment onzekere uitkomst van een bodemprocedure, ook niet worden gevergd. Partijen zijn het er voorts over eens dat de olietanker is verwijderd.
4.10.
Slotsom is dat de voorzieningenrechter op dit moment onvoldoende basis ziet om de ontruimingsvorderingen van [eiser] toe te wijzen. In het verlengde hiervan kan de vordering tot oplevering van [perceel A] in deugdelijke staat ook niet worden toegewezen. Bovendien heeft [eiser] , gelet op de betwisting door gedaagden, deze vordering tot herstel van [perceel A] in deugdelijke staat onvoldoende onderbouwd. Gedaagden hebben immers betwist dat het perceel is vervuild als gevolg van het ontbreken van een overstort aan de waterbassins. Verder beamen gedaagden dat het perceel is verzakt, maar zij betwisten dat die verzakking is te wijten aan (de waterbassins van) gedaagden. De voorzieningenrechter kan op basis van de stellingen van partijen niet vaststellen of [perceel A] is vervuild en voor wiens rekening en risico die verzakking moet komen. Daarvoor is nader onderzoek nodig en daar is in dit kort geding geen plaats voor. Ook om die reden kan de vordering tot herstel van [perceel A] in deugdelijke staat niet worden toegewezen.
Proceskosten
4.11.
[eiser] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding. Onder de proceskosten vallen ook de nakosten. De nakosten worden begroot op het bedrag genoemd in het liquidatietarief civiel (per 1 februari 2023: € 173,--). In geval van betekening worden een extra bedrag aan salaris (per 1 februari 2023: € 90,--) en de explootkosten van betekening toegekend.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
wijst de vorderingen van [eiser] af;
5.2.
veroordeelt [eiser] in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van gedaagden begroot op € 1.755,--, waarvan € 1.079,-- aan salaris advocaat en € 676,-- aan griffierecht, te vermeerderen met nakosten zoals vermeld in 4.11.
Dit vonnis is gewezen door mr. D.R. Glass en in het openbaar uitgesproken op 25 september 2023.
fjs