In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 25 september 2023 uitspraak gedaan over het verzet van een opposante tegen een eerdere uitspraak van 1 mei 2023. Opposante had op 28 februari 2023 beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op haar aanvraag van 15 juli 2022 voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) als familie- of gezinslid bij haar referent. De rechtbank verklaarde het beroep op 1 mei 2023 niet-ontvankelijk, omdat de beslistermijn op het moment van de ingebrekestelling nog niet was verstreken. Opposante stelde op 22 juli 2023 verzet in tegen deze uitspraak, maar verscheen niet op de zitting op 28 augustus 2023, waar de staatssecretaris vertegenwoordigd was door zijn gemachtigde.
De rechtbank overwoog dat de uitspraak zonder zitting was gedaan, omdat het eindoordeel buiten redelijke twijfel stond. De rechtbank concludeerde dat de ingebrekestelling prematuur was, aangezien de beslistermijn was verlengd tot 24 januari 2023. De verzetstermijn, die op 2 mei 2023 begon, eindigde op 12 juni 2023, maar het verzetschrift werd pas op 22 juli 2023 ontvangen, wat buiten de termijn was. De rechtbank had de opposante gevraagd om binnen twee weken te reageren op de termijnoverschrijding, maar zij gaf geen antwoord.
Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het verzet niet-ontvankelijk, omdat er geen verschoonbaarheid voor de termijnoverschrijding was aangetoond. De rechtbank besloot dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gemaakt en er staat geen hoger beroep open tegen deze beslissing.