In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 23 mei 2023 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen een eiser en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser, een Marokkaanse man, had beroep ingesteld tegen een terugkeerbesluit en een inreisverbod dat hem was opgelegd. Het bestreden besluit, dat op 10 november 2022 was genomen, hield in dat de eiser Nederland onmiddellijk moest verlaten en dat hem een inreisverbod voor de duur van twee jaar was opgelegd. De rechtbank heeft op 22 maart 2023 de zaak behandeld, waarbij de eiser zich liet vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, mr. C.T.W. van Dijk, en de verweerder door mr. R. Wouters.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser niet in staat was het griffierecht te betalen en heeft hem vrijstelling verleend. De rechtbank heeft vervolgens de argumenten van de eiser beoordeeld, waaronder de stelling dat er geen risico bestond dat hij zich aan het toezicht zou onttrekken. De rechtbank oordeelde dat de zware gronden die in het terugkeerbesluit waren vermeld, zoals het feit dat de eiser Nederland niet op de juiste wijze was binnengekomen en zich aan het toezicht had onttrokken, voldoende waren om het inreisverbod te rechtvaardigen.
Echter, de rechtbank heeft ook geoordeeld dat de verweerder ten onrechte niet had beoordeeld of er redenen waren om af te zien van het opleggen van het inreisverbod, met name in het licht van het familieleven van de eiser zoals bedoeld in artikel 8 van het EVRM. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd voor zover het het inreisverbod betreft, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte in stand gelaten. De rechtbank heeft de verweerder ook veroordeeld in de proceskosten van de eiser, vastgesteld op € 1.674,00.