ECLI:NL:RBDHA:2023:14340

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 mei 2023
Publicatiedatum
25 september 2023
Zaaknummer
NL22.25165
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging inreisverbod en terugkeerbesluit met inachtneming van familieleven onder artikel 8 EVRM

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 23 mei 2023 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen een eiser en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser, een Marokkaanse man, had beroep ingesteld tegen een terugkeerbesluit en een inreisverbod dat hem was opgelegd. Het bestreden besluit, dat op 10 november 2022 was genomen, hield in dat de eiser Nederland onmiddellijk moest verlaten en dat hem een inreisverbod voor de duur van twee jaar was opgelegd. De rechtbank heeft op 22 maart 2023 de zaak behandeld, waarbij de eiser zich liet vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, mr. C.T.W. van Dijk, en de verweerder door mr. R. Wouters.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser niet in staat was het griffierecht te betalen en heeft hem vrijstelling verleend. De rechtbank heeft vervolgens de argumenten van de eiser beoordeeld, waaronder de stelling dat er geen risico bestond dat hij zich aan het toezicht zou onttrekken. De rechtbank oordeelde dat de zware gronden die in het terugkeerbesluit waren vermeld, zoals het feit dat de eiser Nederland niet op de juiste wijze was binnengekomen en zich aan het toezicht had onttrokken, voldoende waren om het inreisverbod te rechtvaardigen.

Echter, de rechtbank heeft ook geoordeeld dat de verweerder ten onrechte niet had beoordeeld of er redenen waren om af te zien van het opleggen van het inreisverbod, met name in het licht van het familieleven van de eiser zoals bedoeld in artikel 8 van het EVRM. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd voor zover het het inreisverbod betreft, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte in stand gelaten. De rechtbank heeft de verweerder ook veroordeeld in de proceskosten van de eiser, vastgesteld op € 1.674,00.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL22.25165
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [V-nummer] (gemachtigde: mr. C.T.W. van Dijk),
en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. R. Wouters).

Procesverloop

Bij besluit van 10 november 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser een terugkeerbesluit en een inreisverbod voor de duur van twee jaar opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 22 maart 2023 op zitting behandeld. Eiser heeft zich laten
vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser heeft gesteld dat hij niet genoeg geld heeft om het griffierecht te betalen en daarom heeft hij gevraagd om een vrijstelling daarvan. De rechtbank beslist dat eiser aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet voldoende inkomen of vermogen heeft om het griffierecht te betalen. Daarom hoeft eiser geen griffierecht te betalen.
2. Eiser heeft de Marokkaanse nationaliteit en is geboren op [geboortedatum] 1977. In het bestreden besluit heeft verweerder hem een terugkeerbesluit opgelegd met een vertrektermijn van 0 dagen en een inreisverbod voor de duur van twee jaar.
Over het terugkeerbesluit
3. Eiser voert kort gezegd aan dat er geen risico bestaat dat hij zich aan het toezicht zal onttrekken.
5. Verweerder heeft in het terugkeerbesluit als (zware) grond 3a vermeld dat eiser Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen en heeft in dit kader toegelicht dat eiser met een Nederlands paspoort van zijn neef is ingereisd. Verweerder heeft verder als (zware) grond 3b vermeld dat eiser zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken en heeft hierbij toegelicht dat eiser illegaal in Nederland verblijft en zich niet heeft gemeld bij de Nederlandse autoriteiten. Verweerder heeft ook als (zware) grond 3i vermeld dat eiser te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan de verplichting tot terugkeer.
6. De rechtbank is van oordeel dat de stelling van eiser dat grond 3a hem niet kan worden tegengeworpen niet slaagt. Uit de overzichtsuitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 25 maart 20201 volgt dat deze grond kan worden tegengeworpen als die feitelijk juist is. Eiser heeft de feitelijke juistheid van grond 3a niet betwist. Grond 3a mocht daarom aan eiser worden tegengeworpen. Daarnaast heeft eiser grond 3i niet betwist. De zware gronden onder 3a en 3i zijn voldoende om aan te nemen dat er een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. De overige gronden hoeven daarom geen bespreking meer.
Over het inreisverbod
7. Eiser voert aan dat verweerder van het opleggen van het inreisverbod had moeten afzien, omdat verweerder hierbij geen rekening heeft gehouden met zijn familieleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM.
8. Verweerder heeft in het bestreden besluit ten aanzien van het inreisverbod het standpunt ingenomen dat dit wordt opgelegd omdat eiser de Europese Unie onmiddellijk moet verlaten en dat het inreisverbod geldt voor twee jaar.
9. De rechtbank is van oordeel dat verweerder blijkens het bestreden besluit ten onrechte niet heeft beoordeeld of er redenen bestaan om af te zien van het opleggen van het inreisverbod. Dit is een zorgvuldigheids- en motiveringsgebrek. Het beroep is daarom gegrond. Het bestreden besluit voor zover dat betrekking heeft op het inreisverbod wordt vernietigd.
10. De rechtbank ziet aanleiding om de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit in stand te laten. Uit het proces-verbaal van gehoor over het terugkeerbesluit en inreisverbod van 10 november 2022 blijkt dat verweerder eiser heeft gevraagd naar familieleden in Nederland of in een andere lidstaat van de Europese Unie. Eiser heeft daarop (enkel) verklaard dat hij familie heeft in Nederland. Verder heeft verweerder gevraagd of er redenen en/of bijzondere omstandigheden zijn op grond waarvan hij zou moeten afzien van het opleggen van het inreisverbod of de duur daarvan zou moeten verkorten. Eiser heeft hierop geen omstandigheden naar voren gebracht met betrekking tot zijn familieleven in Nederland of elders in de Europese Unie. Verweerder heeft daarom in het verweerschrift het standpunt mogen innemen dat niet is gebleken dat het opleggen van het inreisverbod in strijd is met familieleven in de zin van artikel 8 van het EVRM. Daarmee heeft verweerder alsnog deugdelijk gemotiveerd waarom aan eiser een inreisverbod voor de duur van twee jaar is opgelegd.
11. Omdat het beroep gegrond is, ziet de rechtbank aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.674,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837,- en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit wat het inreisverbod betreft;
  • laat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit in stand;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.674,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Skerka, rechter, in aanwezigheid van mr. E. Kersten, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
23 mei 2023

Documentcode: [documentcode]

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van bekendmaking.