ECLI:NL:RBDHA:2023:14335
Rechtbank Den Haag
- Voorlopige voorziening
- Rechtspraak.nl
Verzoek om voorlopige voorziening in vreemdelingenrechtelijke zaak met beëindiging verblijfsrecht
In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 23 mei 2023 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening. Verzoeker, vertegenwoordigd door mr. D.W.M. van Erp, had bezwaar gemaakt tegen een besluit van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, waarin zijn verblijfsrecht werd beëindigd en hem werd bevolen Nederland onmiddellijk te verlaten. Tevens werd verzoeker ongewenst verklaard. Verzoeker vroeg de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening, zodat zijn uitzetting zou worden opgeschort totdat op zijn bezwaar was beslist. De Staatssecretaris gaf in een brief van 9 maart 2023 aan zich niet te verzetten tegen de toewijzing van de gevraagde voorziening.
Echter, op 16 maart 2023 werd bekend dat verzoeker op 9 januari 2023 aan Polen was uitgeleverd om daar een straf uit te zitten. De voorzieningenrechter oordeelde dat het verzoek niet-ontvankelijk was, omdat verzoeker met deze procedure niet meer kon bereiken wat hij wilde, namelijk het afwachten van de beslissing op zijn bezwaarschrift in Nederland. De voorzieningenrechter concludeerde dat verzoeker al was uitgezet naar Polen, waardoor er geen procesbelang meer was.
Daarnaast werd het verzoek om proceskostenveroordeling afgewezen, omdat er geen sprake was van tegemoetkoming door de Staatssecretaris in de zin van artikel 8:75a van de Algemene wet bestuursrecht. De voorzieningenrechter oordeelde dat de reden voor het ontbreken van procesbelang lag in de risicosfeer van verzoeker zelf. De uitspraak werd gedaan door mr. A. Skerka, in aanwezigheid van griffier mr. E. Kersten, en is openbaar uitgesproken op 23 mei 2023.