In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 19 mei 2023 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening. Verzoekster, die een aanvraag had ingediend voor een verblijfsvergunning voor het verblijfsdoel 'familie en gezin', had bezwaar gemaakt tegen het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, die haar aanvraag op 23 september 2022 had afgewezen. Verzoekster vroeg de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening te treffen, omdat zij vreesde voor een onomkeerbare situatie indien zij uit Nederland zou worden verwijderd voordat er op haar bezwaar was beslist.
De voorzieningenrechter overwoog dat, gelet op artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), een voorlopige voorziening kan worden getroffen indien onverwijlde spoed dat vereist. Aangezien de staatssecretaris zich niet verzet tegen de toewijzing van de gevraagde voorziening, en er geen beletselen waren om deze toe te wijzen, besloot de voorzieningenrechter om het verzoek toe te wijzen. Dit betekent dat verzoekster niet uit Nederland mag worden verwijderd totdat er op haar bezwaar is beslist.
Daarnaast werd de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten, die zijn vastgesteld op € 837,-. Dit bedrag is gebaseerd op de kosten die verzoekster heeft gemaakt voor het indienen van het verzoekschrift. De uitspraak is openbaar gemaakt en er staat geen hoger beroep of verzet open tegen deze beslissing.