Overwegingen
1. Eiseres heeft op 11 maart 2021 aangifte Bpm gedaan ter zake van de registratie van een Volkswagen Golf GTI (de auto). Eiseres heeft de volgens de aangifte verschuldigde Bpm van € 2.490 voldaan. De datum van eerste toelating is 1 januari 2017. De auto is op
16 maart 2021 te naam gesteld en is geproduceerd voor de Amerikaanse markt.
2. Eiseres heeft in de aangifte de verschuldigde Bpm berekend op € 2.490, waarbij de CO2-uitstoot van de auto is bepaald op 150 gr/km en een vermindering in aanmerking is genomen op de voet van de forfaitaire afschrijvingstabel.
3. Verweerder heeft de verschuldigde Bpm berekend op € 9.398. Op aangifte is voldaan € 2.490, zodat is nageheven € 6.908.
4. In geschil is of de naheffingsaanslag Bpm terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd. Meer specifiek in geschil is:
- of de afschrijving volgens de forfaitaire afschrijvingstabel tot het juiste percentage is vastgesteld;
- of eiseres een recht toe komt op de bruto Bpm van eerder ingevoerde soortgelijke voertuigen.
5. Eiseres stelt zich op het standpunt dat de in de forfaitaire afschrijvingstabel opgenomen afschrijvingspercentages te laag zijn omdat de tabel ‘is vervuild met de restwaarde van BTW-auto’s’ en beroept zich op de onverbindendheid van de forfaitaire afschrijvingstabel. Daarnaast stelt eiseres zich op het standpunt dat de CO2-uitstoot moet worden vastgesteld op 144 gr/km, omdat anders sprake is van schending van artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU). Volgens eiseres wordt de CO2-uitsoot ten onrechte vastgesteld aan de hand van de Scandinavische methode en dient te worden uitgegaan van een lagere CO2-uitsoot gelet op de reeds eerder ingevoerde vergelijkbare voertuigen.
6. Verweerder heeft de stellingen van eiseres gemotiveerd weersproken en concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
Forfaitaire afschrijvingstabel
7. Op grond van artikel 10, eerste en tweede lid, van de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 (Wet Bpm) wordt met betrekking tot gebruikte personenauto’s het bedrag aan belasting verminderd met de afschrijving op het tijdstip waarop het motorrijtuig voor het eerst in gebruik is genomen. In afwijking van het tweede lid wordt ingevolge het zesde lid de vermindering vastgesteld aan de hand van een forfaitaire afschrijvingstabel, mits daartoe een verzoek bij aangifte wordt gedaan. De forfaitaire afschrijvingstabel is opgenomen in artikel 8, vijfde lid, van de Uitvoeringsregeling Bpm. Eiseres heeft voor de berekening van de verschuldigde Bpm gebruik gemaakt van de forfaitaire afschrijvingstabel.
8. Volgens eiseres zijn de afschrijvingen in de forfaitaire afschrijvingstabel te laag en is hierdoor de naheffingsaanslag Bpm tot een te hoog bedrag vastgesteld. De onjuistheid bestaat er volgens eiseres in dat de forfaitaire afschrijvingstabel mede tot stand is gekomen aan de hand van waarden van auto’s die van ondernemers afkomstig zijn en omzetbelasting in zich dragen (“BTW-auto’s”), dit leidt tot een vervuilde afschrijvingstabel. Gelet op deze onjuistheid moet de naheffingsaanslag volgens eiseres worden vernietigd.
9. De rechtbank volgt eiseres niet in haar standpunt. Voor toetsing door de rechtbank van de juistheid van de forfaitaire afschrijvingstabel is geen plaats. De rechtbank stelt vast dat eiseres haar stelling dat de forfaitaire afschrijvingstabel is vervuild door BTW-auto’s niet cijfermatig heeft onderbouwd. Indien niettemin veronderstellenderwijs eiseres wordt gevolgd in haar stelling en ervan wordt uitgegaan dat het gebruik van de waarden van BTW-auto’s leiden tot vervuiling van de forfaitaire afschrijvingstabellen dan nog leidt dit niet tot het door haar betoogde rechtsgevolg. Immers, het staat eiseres vrij om in plaats van aan de hand van de forfaitaire afschrijvingstabel aangifte te doen te doen op basis van afschrijving naar werkelijke waarde. Deze beroepsgrond van eiseres faalt derhalve.
10. Op grond van artikel 9, eerste lid, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (Wet BPM) wordt de belasting voor een personenauto bepaald aan de hand van de CO2-uitstoot van de auto. De voor de heffing van Bpm relevante CO2-uitstoot kan op grond van artikel 9, dertiende lid, van de Wet BPM alleen worden bewezen met de bewijsmiddelen genoemd in artikel 6a van de Uitvoeringsregeling BPM, tekst 2020 (de Uitvoeringsregeling). Op grond van artikel 6a, eerste lid en tweede lid, onderdeel a, van de Uitvoeringsregeling geldt daarbij als uitgangspunt dat de omvang van de CO2-uitstoot blijkt uit het kentekenregister. Als de omvang van de CO2-uitstoot niet uit het kentekenregister blijkt dan kan de omvang van de CO2-uitstoot blijken uit de voor de auto verleende typegoedkeuring, bedoeld in artikel 22 van de Wegenverkeerswet 1994 (Wvw), dan wel het door de fabrikant ter zake afgegeven CVO.
11. Dat de auto een Pools kenteken heeft wordt niet betwist, terwijl het bewijs niet ter beschikking van verweerder staat. Eiseres heeft echter niet aannemelijk gemaakt dat er in Polen een vaststelling van de CO2-uitstoot heeft plaatsgevonden en wat de CO2-uitstoot dan zou zijn. De rechtbank gaat er vanuit dat eiseres heeft willen stellen dat de auto uit Amerika is ingevoerd in Polen. Tussen partijen is niet in geschil dat er van de auto geen typegoedkeuring en geen CVO is. Dat betekent dat wanneer in Polen de CO2-uitstoot zou zijn vastgesteld, dit via de Scandinavische methode zouden moeten gebeuren. Het bewijs hiervan is er niet. De Rijksdienst voor het Wegverkeer (RDW) heeft op 8 maart 2021 de auto gekeurd en daarbij de CO2-uitstoot, zoals voorgeschreven berekend op basis van de Scandinavische rekenmethode, bepaald op 211 gr/km.
12. Eiseres heeft zich op het standpunt gesteld dat verweerder de CO2-uitstoot dient te bepalen aan de hand van een NEDC1-test. Eiseres verwijst hierbij naar 282 referentieauto’s die in Nederland geregistreerd staan met een CO2-uitstoot van 144 gr/km. Door dit niet te doen handelt verweerder volgens eiseres in strijd met het recht. Ook stelt eiseres dat sprake is van schending van artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) aangezien eiseres haar auto zwaarder wordt belast dan gelijksoortige auto’s. De rechtbank volgt het standpunt van eiseres niet. Verweerder is terecht uitgegaan van een CO2-uitstoot van 211 gr/km. Door de keuring en registratie van de auto is de hoogte van de CO2-uitstoot een vaststaand feit geworden.
13. Eiseresses standpunt dat de CO2-uitstoot op basis van de door haar aangedragen referentieauto’s verlaagd dient te worden naar 144 gr/km omdat anders sprake zou zijn van schending van artikel 110 VWEU omdat de auto uit Polen komt volgt de rechtbank niet. Het ligt op de weg van eiseres om feiten en omstandigheden te stellen op grond waarvan kan worden aangenomen dat de auto een product van een andere lidstaat is als bedoeld in artikel 110 VWEU. Eiseres is daarin niet geslaagd. Niet in geschil is dat de auto is geproduceerd voor de Amerikaanse markt. Eiseres heeft geen inkoopfactuur of andere bescheiden overgelegd waaruit zou kunnen worden afgeleid dat de auto afkomstig is uit Polen of gebruik is gemaakt van de weg in Polen. Daarnaast geldt dat ook indien sprake was van een Pools product, eiseres geen beroep kan doen op de auto’s waarbij de CO2-uitstoot is vastgesteld aan de hand van de NEDC1-methode. Dat zijn immers auto’s die op de Europese markt zijn toegelaten en waarvoor een typegoedkeurig of CVO is afgegeven. Zonder typegoedkeuring of CVO is van soortgelijke producten geen sprake. Dat de auto’s in technisch opzicht gelijk zijn, wat hiermee ook wordt bedoeld, is niet voldoende om van soortgelijke producten te spreken. Bovendien heeft eiseres onvoldoende gesteld om te kunnen vaststellen dat sprake is van soortgelijke gevallen bij de auto’s met de kentekens
[kenteken 1] en [kenteken 2] . De rechtbank merkt hierbij op dat, ook indien sprake zou zijn van soortgelijke gevallen, niet kan worden uitgesloten dat verweerder per abuis een lagere Bpm heeft geheven voor deze auto’s. Verweerder is niet gehouden in het verleden gemaakte fouten te blijven herhalen. Vorenstaande betekent dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van een situatie waarop artikel 110 VWEU van toepassing is.
14. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is het beroep ongegrond verklaard.
15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E. Kouwenhoven, rechter, in aanwezigheid van
mr. J. van Kempen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
13 september 2023.
Afschrift verzonden aan partijen op: