In deze zaak heeft de moeder een visum kort verblijf aangevraagd voor haarzelf, haar zoon en haar dochter om het huwelijksfeest van haar in Nederland wonende broer bij te wonen, dat plaatsvond van 14 tot en met 16 september 2023. De aanvraag werd op 11 juli 2023 door de Minister van Buitenlandse Zaken afgewezen. Moeder heeft hiertegen bezwaar gemaakt en verzocht om een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter heeft op 29 augustus 2023 het verzoek van moeder afgewezen, maar het verzoek voor haar zoon en dochter toegewezen, waardoor zij als ware zij in het bezit van het gevraagde visum werden behandeld voor de periode van 11 tot en met 18 september 2023.
Op 5 september 2023 diende moeder opnieuw een verzoek in voor een voorlopige voorziening voor zichzelf, nadat zij de aanvraag voor haar zoon had ingetrokken. De Minister van Buitenlandse Zaken verklaarde op 6 september 2023 het bezwaar van moeder en haar dochter ongegrond. Moeder heeft hiertegen beroep ingesteld, maar dit was nog niet ingeschreven bij het Centraal Inschrijfbureau Vreemdelingenzaken ten tijde van de uitspraak.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek tot voorlopige voorziening toegewezen, omdat moeder en dochter een zwaarwegend spoedeisend belang hebben bij de gevraagde voorziening. De voorzieningenrechter oordeelde dat de Minister onvoldoende had gemotiveerd waarom het bestaan van het huwelijksfeest niet was aangetoond en dat de sociale binding van moeder met Marokko niet voldoende was onderbouwd. De voorzieningenrechter schorste het besluit van 6 september 2023 en bepaalde dat moeder en dochter worden behandeld als ware zij in het bezit van het gevraagde visum voor de periode van 11 tot en met 18 september 2023. Tevens werd de Minister veroordeeld in de proceskosten van moeder tot een bedrag van € 837,- en het griffierecht van € 184,- moest ook worden vergoed.