ECLI:NL:RBDHA:2023:13706

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 september 2023
Publicatiedatum
12 september 2023
Zaaknummer
NL23.16599
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen het niet in behandeling nemen van een asielaanvraag op basis van de Dublinverordening

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Den Haag het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft de aanvraag op 5 juni 2023 niet in behandeling genomen, omdat Oostenrijk volgens hem verantwoordelijk is voor de aanvraag. Eiser heeft hiertegen beroep aangetekend, waarbij hij stelt dat er sprake is van indirect refoulement, omdat Ahmadi's uit Pakistan in Oostenrijk niet als risicogroep worden aangemerkt, in tegenstelling tot Nederland.

De rechtbank heeft het beroep op 27 juni 2023 behandeld, maar het onderzoek geschorst omdat de Staatssecretaris nog niet had kunnen reageren op de door eiser overgelegde uitspraak van het Oostenrijkse Bundesverwaltungsgericht. Eiser heeft later aanvullende uitspraken overgelegd, maar de rechtbank concludeert dat er geen evident en fundamenteel verschil in beschermingsbeleid is tussen Nederland en Oostenrijk. De rechtbank oordeelt dat de Staatssecretaris de aanvraag terecht niet in behandeling heeft genomen, omdat de bewijslast bij de vreemdeling ligt en eiser onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij in Oostenrijk geen bescherming zou krijgen.

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, wat betekent dat het niet in behandeling nemen van de aanvraag in stand blijft. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten. Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J. Catsburg, rechter, en is openbaar gemaakt op 4 september 2023.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL23.16599
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen [eiser], V-nummer: [V-nummer] , eiser (gemachtigde: mr. C.M. Suurmeijer-Wawoe),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, (gemachtigde: mr. M. Talsma).

Inleiding

1.1.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De staatssecretaris heeft de aanvraag met het bestreden besluit van 5 juni 2023 niet in behandeling genomen omdat volgens de staatssecretaris Oostenrijk verantwoordelijk is voor de aanvraag.
1.2.
De staatssecretaris heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 27 juni 2023 op zitting behandeld. De rechtbank heeft het onderzoek geschorst, omdat de staatssecretaris nog geen kennis had kunnen nemen van de door eiser overgelegde uitspraak van het Oostenrijkse Bundesverwaltungsgericht.
1.4.
Eiser heeft op 29 juni 2023 de volledige uitspraak van het Bundesverwaltungsgericht overgelegd en op 22 en 29 augustus 2023 twee uitspraken. De staatssecretaris heeft op 4 en 22 augustus 2023 een reactie gegeven.
1.5.
Op 29 augustus 2023 heeft de rechtbank de behandeling van het beroep voortgezet. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser, V. Sharma als tolk en de gemachtigde van de staatssecretaris.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt het niet in behandeling nemen van de asielaanvraag van eiser. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
3. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Dat betekent dat eiser ongelijk krijgt en het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag in stand blijft. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4. De Europese Unie heeft gezamenlijke regelgeving over het in behandeling nemen van asielaanvragen. Die staat in de Dublinverordening. Op grond van de Dublinverordening neemt de staatssecretaris een asielaanvraag niet in behandeling als is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.1 In dit geval heeft Nederland bij Oostenrijk een verzoek om terugname gedaan. Oostenrijk heeft hierop niet tijdig gereageerd. Dat staat gelijk aan het aanvaarden van het verzoek.
5. Eiser voert aan dat sprake is van indirect refoulement als hij overgedragen wordt naar Oostenrijk, omdat er een fundamenteel verschil in beschermingsbeleid bestaat tussen Nederland en Oostenrijk ten aanzien van Ahmadi’s uit Pakistan. Anders dan in Nederland, worden Ahmadi’s in Oostenrijk namelijk niet als risicogroep aangemerkt. Ook wordt in Oostenrijk aangenomen dat de Pakistaanse autoriteiten over het algemeen bescherming bieden, en dat er voor hen een vlucht- of vestigingsalternatief is. Eiser heeft hiertoe een uitspraak van het Oostenrijkse Bundesverwaltungsgericht van 27 januari 20232 overgelegd, waarin zijn beroep ongegrond is verklaard. Eiser heeft verder verwezen naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, van 21 juli 2023.3 Daarin wordt een uitspraak van het Bundesverwaltungsgericht van 1 februari 20234 aangehaald.
6. In de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 6 juli 20225 is het toetsingskader uiteengezet voor zaken waarin een vreemdeling betoogt dat hij bij overdracht aan een andere lidstaat indirect een reëel risico loopt op refoulement. Het uitgangspunt is dat de bewijslast bij de vreemdeling ligt. Om aan de bewijslast te voldoen moet een vreemdeling in de eerste plaats algemene informatie overleggen waaruit voldoende concrete aanknopingspunten volgen dat het beschermingsbeleid in de verantwoordelijke lidstaat evident en fundamenteel verschilt van het beleid dat door de Nederlandse autoriteiten wordt gevoerd. Dat evidente en fundamentele verschil van beleid moet erin gelegen zijn dat op voorhand duidelijk is - dus zonder een inhoudelijke beoordeling van de asielaanvraag - dat een vreemdeling in de verantwoordelijke lidstaat op grond van het algemene beschermingsbeleid geen internationale bescherming krijgt, terwijl hij dat in Nederland in beginsel wel krijgt. Alleen dan kan wegens het verschil in beschermingsbeleid sprake zijn van een fundamentele systeemfout, die de bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid bereikt in de zin van het arrest Jawo6 (punt 91 tot en met 93).
Naast het evidente en fundamentele verschil in beschermingsbeleid moet een vreemdeling concrete aanknopingspunten naar voren brengen waaruit blijkt dat niet alleen het bestuursorgaan, maar ook de rechter in de verantwoordelijke lidstaat hem niet zal beschermen tegen refoulement. Dat kan een vreemdeling in de eerste plaats doen door een voor hem negatieve uitspraak van de hoogste rechter in de verantwoordelijke lidstaat over te leggen waaruit volgt dat die rechter van oordeel is dat hij kan terugkeren naar het land van herkomst. In de tweede plaats kan een vreemdeling het ontbreken van bescherming door de
1. Dit staat ook in artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000.
2 Zaaknummer W177 2265800-1/4E, ECLI:AT:BVWG:2023:W177.2265800.1.00.
3 NL23.16425 en NL23.16426 (niet gepubliceerd).
4 Zaaknummer L525 2185299-1, ECLI:AT:BVWG:2023:L525.2185299.1.00.
6 Arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 19 maart 2019, ECLI:EU:C:2019:2018.
rechter in de verantwoordelijke lidstaat aannemelijk maken door algemene informatie over te leggen waaruit volgt dat de rechterlijke procedure in de verantwoordelijke lidstaat niet effectief is.
7. Het Nederlandse beleid met betrekking tot Ahmadi’s is neergelegd in C7/27 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc). Daarin is - voor zover hier relevant - bepaald dat Ahmadi’s als risicogroep zijn aangemerkt, dat het voor Ahmadi’s niet mogelijk is de bescherming van de autoriteiten te verkrijgen en dat er geen vlucht- of vestigingsalternatief in Pakistan aanwezig is voor Ahmadi’s.
8. Eiser heeft geen informatie van de Oostenrijkse autoriteiten overgelegd waaruit blijkt wat het beleid is over Ahmadi’s in Pakistan. De overgelegde uitspraak in eisers zaak en de uitspraak van 1 februari 2023 bieden echter voldoende handvatten om het Oostenrijkse beleid te duiden.
9. Op basis van de beschikbare informatie ziet de rechtbank geen evident en fundamenteel verschil in beschermingsbeleid. Uit de uitspraken van het Bundesverwaltungsgericht blijkt dat Ahmadi’s in Oostenrijk niet worden aangemerkt als risicogroep. Dat is in Nederland wel het geval. De rechtbank ziet dit echter niet als een evident en fundamenteel verschil in beschermingsbeleid. Uit de uitspraken van het Bundesverwaltungsgericht blijkt namelijk dat er in Oostenrijk, met als in Nederland, een individuele beoordeling plaatsvindt van het asielrelaas. Ahmadi’s worden in Nederland weliswaar aangemerkt als risicogroep, maar ook dan wordt getoetst of sprake is van individuele indicaties die moeten leiden tot inwilliging van de asielaanvraag.
Verder blijkt uit de uitspraken van het Bundesverwaltungsgericht dat het mogelijk om aan Ahmadi’s uit Pakistan een binnenlands vlucht- en vestigingsalternatief tegen te werpen. In de uitspraak van 27 januari 2023 staat ook dat niet verondersteld kan worden dat de Pakistaanse staat in het algemeen niet bereid is om Ahmadi’s te beschermen (p. 66).
Dit verschil in beleid is echter niet zodanig dat op voorhand – dus zonder inhoudelijke beoordeling van de asielaanvraag – kan worden vastgesteld dat een Ahmadi uit Pakistan in Oostenrijk geen internationale bescherming zal krijgen. Uit de uitspraken blijkt namelijk dat er een inhoudelijke beoordeling plaatsvindt van het asielrelaas, waarbij wordt gekeken of de vreemdeling een gegronde vrees heeft voor vervolging of een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. Pas dan wordt mogelijk een vluchtalternatief tegengeworpen, of gesteld dat de autoriteiten bescherming kunnen bieden. Dit is ook te zien in de uitspraak van het Bundesverwaltungsgericht in de zaak van eiser, waarin de problemen van eiser ongeloofwaardig zijn geacht en vervolgens is overwogen dat in het geval eiser toch problemen zou ondervinden, er een vluchtalternatief is.
10. Nu eiser onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake is van een evident en fundamenteel verschil in beschermingsbeleid, komt de rechtbank niet toe aan de vraag of eiser concrete aanknopingspunten naar voren heeft gebracht waaruit blijkt dat ook de (hoogste) Oostenrijkse rechter hem niet zal beschermen tegen refoulement. In dat verband merkt de rechtbank op dat het Bundesverwaltungsgericht eisers asielrelaas en omstandigheden uitvoerig heeft beoordeeld in het licht van de beschikbare landeninformatie over Pakistan en de positie van Ahmadi’s daar. Deze rechter heeft geoordeeld dat eisers asielrelaas ongeloofwaardig is, dat er geen “aktuelle persönliche Gefährdungsmerkmale” zijn en dat hij geen aanspraak heeft op asielrechtelijke of subsidiaire bescherming. De beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank ziet geen aanleiding om het beroep aan te houden in
afwachting van de uitspraak van de Afdeling in de zaak met kenmerk 202300438/1, omdat die zaak ziet op het Duitse beschermingsbeleid ten aanzien van Ahmadi’s uit Pakistan en in zoverre niet relevant is voor eiser.
11. De rechtbank volgt eiser verder niet in zijn standpunt dat de staatssecretaris hem, vóórdat het bestreden besluit werd genomen, meer tijd had moeten geven om stukken te verzamelen. De staatssecretaris heeft het uitstelverzoek van eiser gemotiveerd afgewezen bij brief van 11 mei 2023. De staatssecretaris gaf hierbij aan dat de zienswijze nog ingediend kon worden zolang de besluitvorming nog niet was afgerond. Eiser heeft dus genoeg tijd gehad om stukken in te dienen. Eiser heeft de stukken in beroep alsnog ingediend, en deze zijn ook meegenomen bij de beoordeling.

Conclusie en gevolgen

12. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J. Catsburg, rechter, in aanwezigheid van mr. S.J. Valk, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
04 september 2023

Documentcode: [documentcode]

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.