In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 7 juni 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een Turkse nationaliteit houder, en de minister van Buitenlandse Zaken. Eiser had een aanvraag voor een visum voor kort verblijf ingediend met als doel familiebezoek bij zijn nicht. De aanvraag werd echter afgewezen omdat eiser niet voldoende bewijs had geleverd van de familierechtelijke relatie met de referente. Eiser stelde dat hij bij zijn nicht zou verblijven, maar kon niet aantonen dat er sprake was van een objectief verifieerbare familierechtelijke relatie. De rechtbank oordeelde dat het aan eiser was om aan te tonen dat er geen redelijke twijfel bestond over het verblijfsdoel en dat hij Nederland vóór het verstrijken van de geldigheid van het visum zou verlaten. De rechtbank concludeerde dat de overgelegde stamboom en identificerende documenten niet voldoende waren om de familierelatie aan te tonen. Eiser had niet de benodigde objectieve en verifieerbare stukken overgelegd, waardoor de rechtbank oordeelde dat verweerder de visumaanvraag terecht had afgewezen. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard en er werd geen proceskostenvergoeding toegekend.