ECLI:NL:RBDHA:2023:13437

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 juni 2023
Publicatiedatum
6 september 2023
Zaaknummer
22-8040
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen wegens verblijfsgat en ontvankelijkheid bezwaar

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 7 juni 2023 uitspraak gedaan in een beroep tegen de afwijzing van een aanvraag voor een EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen. Eiser, een Amerikaanse staatsburger, had eerder een verblijfsvergunning voor arbeid als kennismigrant, maar door een verblijfsgat van vier dagen voldeed hij niet aan de eis van vijf jaar onafgebroken rechtmatig verblijf in Nederland. De rechtbank oordeelde dat het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit 1 terecht niet-ontvankelijk was verklaard, omdat hij niet tijdig bezwaar had gemaakt. Echter, de rechtbank oordeelde ook dat de afwijzing van de aanvraag voor de EU-verblijfsvergunning onterecht was, omdat het verblijfsgat van vier dagen in het licht van bijzondere omstandigheden onevenredig was. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit voor zover het betrekking had op het bezwaar tegen het primaire besluit 2 en verweerder werd opgedragen een nieuw besluit te nemen. Eiser had ook een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend, maar dit werd niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank veroordeelde verweerder tot betaling van de proceskosten van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 22/8040 (beroep) en 22/8041 (voorlopige voorziening)
uitspraak van de enkelvoudige kamer / voorzieningenrechter van 7 juni 2023 in de zaak tussen

[eiser/verzoeker] , eiser en verzoeker

V-nummer: [v-nummer]
(gemachtigde: mr. N. Vrijsen),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. Z. Abachi).

Procesverloop

Bij besluit van 28 februari 2019 (het primaire besluit 1) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot afgifte van een verblijfsvergunning met als doel “arbeid als kennismigrant” toegewezen en het verblijfsgat dat hiermee is ontstaan niet verschoonbaar geacht.
Bij besluit van 16 augustus 2022 (het primaire besluit 2) is de aanvraag van eiser tot afgifte van een EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetene [1] en van een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd, afgewezen.
Bij besluit van 28 november 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit 1 kennelijk niet-ontvankelijk verklaard en het bezwaar tegen het primaire besluit 2 kennelijk ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Ook heeft hij een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend.
De rechtbank heeft alleen het beroep op 10 mei 2023 op zitting behandeld. Eiser was aanwezig, bijgestaan door zijn gemachtigde. Een kantoorgenoot van zijn gemachtigde, mr. [naam] , was ook aanwezig. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Waar gaat deze zaak over?
1. Eiser is geboren op [geboortedag] 1992 en heeft de Amerikaanse nationaliteit. Eiser had een verblijfsvergunning, geldig tot 31 december 2018. Eiser is bij het primaire besluit 1 opnieuw in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning met als doel “arbeid als kennismigrant”. Hierdoor is een verblijfsgat ontstaan van 31 december 2018 tot 4 januari 2019. Eiser heeft op 31 januari 2022 een aanvraag ingediend om zijn verblijfsvergunning voor verblijf als kennismigrant te wijzigen naar een EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen dan wel een reguliere verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd.
2. Verweerder heeft de aanvraag voor een EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen dan wel een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd afgewezen, omdat eiser door het verblijfsgat van 31 december 2018 tot 4 januari 2019 (een periode van 4 dagen) nog geen vijf jaar onafgebroken rechtmatig verblijf in Nederland heeft gehad. Eisers bezwaar tegen het primaire besluit 1 heeft verweerder kennelijk niet-ontvankelijk verklaard, omdat eiser niet tijdig bezwaar heeft gemaakt tegen dit besluit.
Wat vindt eiser in beroep?
3. Eiser meent dat het bezwaar tegen het primaire besluit 1 ten onrechte kennelijk niet-ontvankelijk is verklaard. Eiser is ten onrechte niet op de hoogte gesteld van het besluit dat een verblijfsgat tot stand bracht. Dit besluit en de mogelijkheid een zienswijze in te dienen is enkel aan zijn werkgever (referent) en niet aan eiser zelf bekendgemaakt. Eiser heeft ook geen kennis kunnen nemen van de rechtsmiddelenclausule. Deze handelwijze is in strijd met artikel 4:8 en 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). [2] Daarnaast is de niet-tijdige verlengingsaanvraag, waardoor het verblijfsgat is ontstaan, eiser niet toe te rekenen op basis van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) en het nieuwe beleid van verweerder. [3]
3.1.
In het verlengde hiervan heeft eiser aangevoerd dat, nu verweerder heeft miskend dat sprake is van een ontvankelijk bezwaarschrift, het bezwaar van eiser tegen de weigering hem een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd te verlenen ten onrechte kennelijk ongegrond is verklaard. Verweerder dient daarom alsnog onderzoek te doen naar de stukken die bij de aanvraag zijn overgelegd. Eiser is ten onrechte geen verblijfsvergunning voor langdurige ingezetene verleend. Hij heeft bij zijn aanvraag reeds verzocht, onder verwijzing naar het Chakroun-arrest [4] , rekening te houden met zijn individuele situatie. Hij heeft voldoende aangetoond dat het zeer onwaarschijnlijk is dat hij ten laste zal komen van de sociale bijstand. Ter zitting wordt aangevoerd dat tegenwerping van het verblijfsgat in strijd is met het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel dan wel dat het bestreden besluit niet inzichtelijk maakt dat is beoordeeld of sprake is van bijzondere omstandigheden die tot een andere uitkomst kunnen leiden. Tot slot had eiser de mogelijkheid dienen te krijgen gehoord te worden en zijn aanvraag toe te lichten.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
4. De rechtbank overweegt dat niet in geschil is dat eiser na afloop van de bezwaartermijn het bezwaarschrift tegen het primaire besluit 1 heeft ingediend.
5. Om de vraag te beantwoorden of de termijnoverschrijding verschoonbaar is neemt de rechtbank het volgende in overweging. Artikel 3.99, eerste en derde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) en artikel 3.26 van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 (Vv 2000) bepalen dat de aanvraag van een vreemdeling tot het verlengen van een verblijfsvergunning regulier voor arbeid als kennismigrant wordt ingediend door tussenkomst van de erkende referent. In dit geval is de erkende referent de werkgever van eiser. Niet in geschil is dat de werkgever van eiser de aanvraag voor hem heeft ingediend en per brief van 28 februari 2019 is ingelicht over de inhoud van het primaire besluit 1, dat vervolgens bekend wordt gemaakt door uitreiking van het verblijfsdocument. In geschil is of verweerder verplicht was om ook eiser een afschrift van deze brief toe te sturen. Eiser beroept zich in dit verband op artikel 4:8 van de Awb. Dit artikel regelt hoe het bestuursorgaan moet omgaan met iemand die belanghebbende is bij een beschikking, maar deze niet heeft aangevraagd. Uit de weergegeven toepasselijke regelgeving volgt echter dat de werkgever namens eiser de aanvraag doet. Dit betekent dat – ondanks dat de werkgever degene is die feitelijk de aanvraag indient – eiser rechtens moet worden aangemerkt als degene die de aanvraag heeft gedaan. Dit is vergelijkbaar met het geval waarin eiser een aanvraag zou doen door tussenkomst van een gemachtigde of referent. Daarom is artikel 4:8 van de Awb niet van toepassing op deze situatie en hoefde verweerder eiser niet te berichten op een andere wijze dan hij heeft gedaan.
6. De rechtbank overweegt verder dat verweerder het besluit op de juiste wijze bekend heeft gemaakt. Artikel 3.104, eerste lid, van het Vb 2000 bepaalt dat bekendmaking van het besluit op de aanvraag van verlenging van een verblijfsdocument bekend wordt gemaakt door uitreiking van het verblijfsdocument. [5] Daarnaast wordt een referent, indien deze de aanvraag feitelijk heeft ingediend, op de hoogte gesteld van het besluit. Verweerder heeft de werkgever per brief op de hoogte gesteld van het besluit de verlenging met ingang van 4 januari 2019 te verlenen en van het daardoor ontstane verblijfsgat. Ook de reden voor het ontstaan van het verblijfsgat is gegeven, namelijk omdat desgevraagd door de werkgever geen reden is gegeven voor de te late indiening van de aanvraag en deze te late indiening daarom aan eiser wordt toegerekend. Eiser heeft het verblijfsdocument vervolgens opgehaald bij het IND-loket. Nu verweerder het besluit op de juiste wijze bekend heeft gemaakt en eiser hiertegen verder geen gronden heeft aangevoerd, is geen sprake van een verschoonbare termijnoverschrijding.
7. Hierbij is verder nog van belang dat eiser in ieder geval wist dat het besluit was genomen als gevolg van de afgifte van het verblijfsdocument. Voor zover tussen de werkgever en eiser ten tijde van belang geen informatie is gedeeld over de verdere inhoud en implicaties van het besluit en de mogelijkheid om hiertegen rechtsmiddelen aan te wenden, dient dit voor rekening en risico van eiser te blijven. Fouten door of miscommunicatie met een referent zijn in de regel immers geen reden om een termijnoverschrijding verschoonbaar te achten. [6] Doordat eiser geen inzicht heeft gegeven in het verloop van de communicatie tussen hem en zijn werkgever, kan bovendien niet uitgesloten worden dat hij de informatie van zijn werkgever wel heeft gekregen, maar niet op waarde heeft geschat. In ieder geval lag het op zijn weg om deze informatie van zijn werkgever te verkrijgen en zo nodig advies in te winnen over zijn rechtspositie.
8. Gelet op het voorgaande heeft verweerder het bezwaar tegen het primaire besluit 1 terecht niet-ontvankelijk verklaard.
9. Verweerder heeft de aanvraag om een EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen afgewezen omdat eiser als gevolg van het meergenoemde verblijfsgat van vier dagen niet voldoet aan de voorwaarde dat hij voorafgaande aan zijn vergunningaanvraag gedurende vijf jaar onafgebroken rechtmatig verblijf in Nederland moet hebben gehad. [7] Eiser heeft aangevoerd dat het wrang is dat het relatief korte verblijfsgat voor verweerder doorslaggevend is, nu op grond van het nieuwe beleid [8] over het verlengen van verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, zoals weergegeven in paragraaf B1/6.1 van de Vc 2000, geen verblijfsgat zou zijn ontstaan. Dit omdat verweerder op grond van dit beleid de verlengingsaanvraag als tijdig ingediend beschouwt en de verblijfsvergunning aansluitend verlengt, als de vreemdeling die aanvraag uiterlijk vier weken na het verstrijken van de geldigheidsduur van zijn vergunning indient.
10. De rechtbank overweegt dat – anders dan verweerder ter zitting heeft aangegeven – onder het nieuwe beleid inderdaad geen verblijfsgat zou zijn ontstaan, nu eiser zijn aanvraag vier dagen – en dus minder dan vier weken – te laat heeft ingediend. De rechtbank wijst er verder op dat deze versoepeling van het beleid volgens de daarbij gegeven toelichting [9] voortkomt uit de wens om meer maatwerk te leveren en om de proportionaliteit en de gevolgen van het verblijfsgat meer in ogenschouw te nemen. Gelet op de datum van inwerkingtreding kon dit beleid niet toegepast worden bij het primaire besluit 1. Nu het bezwaar daartegen terecht niet-ontvankelijk is verklaard, moet de rechtbank evenals verweerder uitgaan van het ontstane verblijfsgat. Dit laat echter onverlet dat verweerder beleidsvrijheid heeft bij het al dan niet tegenwerpen van het vereiste van vijf jaar ononderbroken rechtmatig verblijf. Dit betekent ook dat indien sprake is van bijzondere omstandigheden afgeweken kan worden van dit vereiste. Naar het oordeel van de rechtbank maakt de zojuist weergegeven (reden voor) versoepeling van het beleid omtrent verlengingen – dat ten tijde van het bestreden besluit wel in werking was getreden – in combinatie met het feit dat sprake is van een kort verblijfsgat waarin eiser materieel nog steeds voldeed aan de verblijfsvoorwaarden, dat sprake is van dergelijke bijzondere omstandigheden. Hierdoor is onverkorte toepassing van het beleid onevenredig met de daarmee te dienen doelen. Verweerder kon daarom niet in redelijkheid op basis van het verblijfsgat de afwijzing van eisers aanvraag om een EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen handhaven in het bestreden besluit. Het bestreden besluit moet om die reden worden vernietigd. Hetgeen verder is aangevoerd behoeft daarom geen bespreking meer.
Wat is de conclusie?
11. Uit het voorgaande volgt dat verweerder het bezwaar tegen het primaire besluit 1 op goede gronden niet-ontvankelijk heeft verklaard. Verweerder heeft het bezwaar tegen het primaire besluit 2 echter ten onrechte ongegrond verklaard. Het beroep is om die reden gegrond. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen voor zover het ziet op het bezwaar gericht tegen het primaire besluit 2. Verweerder dient een nieuw besluit op dit onderdeel van het bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Nu nader onderzoek nodig is om te beoordelen of eiser aan de overige vereisten van de gevraagde vergunning voldoet, ziet de rechtbank geen aanleiding zelf in de zaak te voorzien dan wel een bestuurlijke lus toe te passen.
12. Het verzoek om een voorlopige voorziening wordt buiten zitting afgedaan en niet-ontvankelijk verklaard, nu er niet langer sprake is van connexiteit. [10]
13. De rechtbank veroordeelt verweerder in de proceskosten die eiser heeft gemaakt voor het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening. Deze kosten stelt de rechtbank vast op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op een totaal van € 2092,50 (1 punt voor het indienen van een beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde van
€ 837,- met een wegingsfactor 1 en 1 punt voor het indienen verzoekschrift met een waarde van € 837,- met een wegingsfactor 0,5, omdat het verzoekschrift werd ingediend zodat eiser zijn procedure in Nederland kon afwachten).
14. Het betaalde griffierecht voor het instellen van beroep moet verweerder vergoeden. Wegens onduidelijkheid over het moment van de betaling van het griffierecht voor de voorlopige voorziening, is dit door de rechtbank eerder teruggeboekt. Het is daarna niet opnieuw geïnd. Verweerder hoeft dit bedrag daarom niet te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit voor zover daarbij het bezwaar tegen het primaire besluit 2 ongegrond is verklaard;
  • bepaalt dat verweerder in zoverre een nieuw besluit op bezwaar moet nemen met inachtneming van deze uitspraak;
  • veroordeelt verweerder tot de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1674,-;
  • bepaalt dat verweerder aan eiser het griffierecht van € 184,- moet vergoeden.
De voorzieningenrechter:
  • verklaart het verzoek om een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Biever, (voorzieningen)rechter, in aanwezigheid van mr. T. Verschoor, griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 juni 2023.
griffier
(voorzieningen)rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak voor zover deze gaat over het beroep, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak voor zover deze gaat over het beroep. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Als bedoeld in artikel 8 van de Richtlijn 2003/109/EG van de Raad van 25 november 2003 betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen.
2.Eiser beroept zich hierbij op een tweetal uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling), ECLI:NL:RVS:2011:BT2131 en ECLI:NL:RVS:2012:BX6526.
3.Artikel 26, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) en paragraaf B1/6.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000).
4.Het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 4 maart 2010, ECLI:EU:C:2010:117.
5.Dit is een verdere uitwerking van artikel 3:41 van de Awb.
6.Zie bijvoorbeeld uitspraak van de Afdeling op 2 september 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2985.
7.Op grond van artikel 45b van de Vw 2000.
8.In werking getreden met ingang van 1 juli 2022, zoals gepubliceerd in de Staatscourant 2022, 16773 (WBV 2022/14, artikel I).
9.Eveneens gepubliceerd in de Staatscourant met het in de vorige noot genoemde nummer.
10.Op grond van artikel 8:81 van de Awb en artikel 8:83, derde lid, van de Awb.