ECLI:NL:RBDHA:2023:13390

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
24 augustus 2023
Publicatiedatum
5 september 2023
Zaaknummer
C/09/650295 / KG ZA 23-573
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van een vordering tot voorschot schadevergoeding in kort geding wegens onrechtmatige verkoop van in beslag genomen goederen

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 24 augustus 2023 uitspraak gedaan in een kort geding tussen [de vennootschap] V.O.F. en de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid) en Stichting VBV Derden. De eiseres, [de vennootschap], vorderde een voorschot op schadevergoeding van € 800.000,--, omdat zij schade zou hebben geleden door de verkoop van in beslag genomen goederen door VBV, zonder de vereiste machtiging van het Openbaar Ministerie. De rechtbank oordeelde dat niet voldoende aannemelijk was dat [de vennootschap] als rechthebbende op de goederen kon worden aangemerkt, aangezien veel van de in beslag genomen goederen afkomstig waren van diefstal. De voorzieningenrechter stelde vast dat de beslagen goederen niet meer voorhanden waren, omdat VBV deze deels had verkocht en deels had vernietigd. De rechtbank concludeerde dat er een groot restitutierisico bestond en dat het spoedeisend belang bij de vordering ontbrak. De vordering van [de vennootschap] werd afgewezen, en zij werd veroordeeld in de proceskosten. De uitspraak benadrukt de noodzaak van bewijs van eigendom en de risico's van onrechtmatige verkoop van in beslag genomen goederen.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/650295 / KG ZA 23/573
Vonnis in kort geding van 24 augustus 2023
in de zaak van
[de vennootschap] V.O.F.te [vestigingsplaats] ,
eiseres,
advocaten mr. Y. Moszkowicz en mr. M.J. Hoogendoorn, beiden te Utrecht,
tegen:

1.de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid) te Den Haag,

gedaagde,
advocaat mr. J. Perenboom te Den Haag.
2.
Stichting VBV Derdente Apeldoorn,
gedaagde,
advocaat mr. R.R. Schuldink te Hardenberg.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘ [de vennootschap] ’, ‘de Staat’ en ‘VBV’ en gedaagden gezamenlijk als de Staat c.s..

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaardingen van 31 juli 2023 en 1 augustus 2023, met producties 1 tot en met 9;
- de door de Staat overgelegde conclusie van antwoord, met producties 1 tot en met 6;
- de door VBV overgelegde conclusie van antwoord, met producties 1 en 2;
- de door [de vennootschap] overgelegde producties 10 tot en met 15;
- de door de Staat overgelegde productie 7.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 10 augustus 2023. De advocaten van [de vennootschap] en de Staat hebben ter zitting pleitnotities overgelegd.
1.3.
De datum voor het wijzen van vonnis is bepaald op vandaag.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
[de vennootschap] is een autosloperij die sinds 1932 handelt in auto-onderdelen. [vennoot] (verder: [vennoot] ) en zijn zoon zijn de huidige vennoten.
2.2.
Op 6 november 2015 is op de brug in de loods van [de vennootschap] een gestolen auto aangetroffen en daarnaast zijn er auto-onderdelen aangetroffen die door de aanwezige verbalisanten konden worden gelinkt aan andere gestolen voertuigen. Hierop is [vennoot] aangehouden op verdenking van (gewoonte)heling.
2.3.
Vervolgens zijn op 9 november 2015 twee vestigingen van [de vennootschap] doorzocht, waarbij een groot aantal auto-onderdelen is aangetroffen. Met betrekking tot die onderdelen bestonden volgens de ter plaatse aanwezige verbalisanten van de politie aanwijzingen dat deze afkomstig waren van gestolen auto’s. Ruim 10.000 auto-onderdelen zijn op 9 november 2015 met het oog op waarheidsvinding op grond van artikel 94 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) in beslag genomen.
2.4.
VBV is een stichting die collectief optreedt namens eigenaren van voertuigen en verzekeraars ter bestrijding van voertuigcriminaliteit. Zij richt zich daarbij onder meer op gestolen voertuigen, teneinde die voertuigen terug te halen en/of diefstalschade te verhalen. Tevens treedt zij geregeld op als bewaarder van strafrechtelijk in beslag genomen goederen. Het Openbaar Ministerie heeft de onder [de vennootschap] strafvorderlijk beslagen goederen in bewaring gegeven bij VBV.
2.5.
Op 8 februari 2016 heeft VBV in opdracht van verzekeraars conservatoir beslag doen leggen op de inboedel en de bedrijfsinventaris van [de vennootschap] die op dat moment aanwezig waren in het pand aan de [adres] te [plaats] en tevens op de roerende zaken die zij reeds in bewaring had uit hoofde van de door het Openbaar Ministerie met het oog op waarheidsvinding gelegde strafvorderlijke beslagen.
2.6.
In verband met de door het Openbaar Ministerie aan VBV in bewaring gegeven goederen is op 1 december 2015 een ‘Bewaardersovereenkomst’ gesloten tussen de officier van justitie en VBV, waarin – voor zover hier van belang – het volgende is vermeld:
“(…)
De bewaarder verplicht zich – indien de onherroepelijke teruggave aan een ander dan hem is gelast – aan deze teruggave mee te werken.
Het is de bewaarder tijdens de bewaring toegestaan de goederen te gebruiken. De bewaarder dient tijdens de bewaring als een goed huisvader voor de goederen te zorgen en er mee te handelen zoals overeengekomen met het Openbaar Ministerie Arrondissementsparket Oost-Nederland, maakt geen aanspraak op vergoeding voor de bewaring van overheidszijde en geeft geen toepassing aan het bepaalde in artikel 118, lid 3, Wetboek van strafvordering.”
De looptijd van deze overeenkomst is vervolgens een aantal keren schriftelijk verlengd.
2.7.
Op 22 februari 2016 is een derde locatie van [de vennootschap] bezocht en ook daar zijn met het oog op de waarheidsvinding 47 auto-onderdelen in beslag genomen.
2.8.
Bij kort geding vonnis van 4 april 2016 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Gelderland de door VBV gelegde civiele beslagen op de handelsvoorraad, de bedrijfsinboedel en de inventaris opgeheven, ‘
voorzover daarop geen strafrechtelijk beslag (meer) rust’.
2.9.
Ten behoeve van de strafzaak tegen [vennoot] heeft VBV onderzoek gedaan naar de herkomst van de inbeslaggenomen onderdelen en zij heeft naar aanleiding daarvan rapportages opgesteld die in die strafzaak als bewijs zijn gebruikt.
2.10.
Bij vonnis van 29 mei 2019 heeft de rechtbank Gelderland [vennoot] (voor zover hier van belang) veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van achtenveertig maanden, waarvan achttien maanden voorwaardelijk. Daarbij zijn de onder [vennoot] en [de vennootschap] inbeslaggenomen handelsvoorraad en de op 22 februari 2016 inbeslaggenomen goederen verbeurd verklaard en zijn de vorderingen van de benadeelde partijen toegewezen tot een totaalbedrag van € 103.034,28. In het vonnis is onder meer overwogen:
“(…)
Met betrekking tot de voertuigen 1 tot en met 23 op de tenlastelegging, leidt de rechtbank uit voornoemde onderzoeksresultaten het volgende af. Ten aanzien van al deze voertuigen, is aangifte gedaan van diefstal. Bij doorzoekingen bij [de vennootschap] op 6 en 9 november 2015 is een grote hoeveelheid auto-onderdelen aangetroffen.(…) Uit het onderzoek van VbV Derden maakt de rechtbank op dat van alle voertuigen op de tenlastelegging (behoudens voertuig 24) meerdere onderdelen zijn aangetroffen bij [de vennootschap] . Ten aanzien van alle voertuigen, is in ieder geval één uniek identificeerbaar onderdeel aangetroffen, dat met 100% zekerheid toebehoort aan dat voertuig. De rechtbank ziet geen enkele aanleiding om aan deze vaststellingen door de deskundigen te twijfelen.(…) Mede gelet op de zeer grote hoeveelheid auto-onderdelen die bij [de vennootschap] is aangetroffen, heeft de rechtbank de overtuiging bekomen dat de onderdelen in de andere categorieën eveneens afkomstig zijn van de voertuigen op de tenlastelegging. Dat in een zogenaamde verborgen ruimte kratten met gereedschappen zijn aangetroffen, waarvan in ieder geval één stuk gereedschap, een trap voorzien van bedrijfsnaam, hoogstwaarschijnlijk afkomstig is uit een gestolen voertuig, draagt eveneens bij aan de overtuiging van de rechtbank.
(…)”.
2.11.
[vennoot] is in hoger beroep gegaan. Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft in een arrest van 15 augustus 2022 vervolgens onder meer geoordeeld:
“(…) De verbalisanten hadden bij de doorzoeking op 6 november 2015, naast de Volkswagen Caddy, al een aantal gestolen goederen geïdentificeerd en er bevonden zich in de loods nog een groot aantal goederen die door hun unieke codering als gestolen aangemerkt konden worden. VbV heeft echter getracht de onderdelen toe te rekenen aan specifieke gekentekende auto’s, wat (…) in de strafrechtelijke vervolging van verdachte alleen heeft geleid tot een onoverzichtelijke discussie over de door VbV gemaakte koppelingen.
(…)
Hoewel het hof niet twijfelt aan de vereiste kennis en kundigheid van het VbV en het hof van oordeel is dat het bij een onderzoek naar ruim 10.000 onderdelen fouten en vergissingen kunnen voorkomen, gaat het bij het onderzoek naar de tenlastegelegde voertuigen om relatief gezien veel (cruciale) fouten. Dit alles in samenhang bezien maakt dat het hof van oordeel is dat de VbV samenstellingsrapporten onvoldoende betrouwbaar zijn om de onderdelen met zekerheid aan de in de ten laste gelegde genoemde gestolen auto’s te kunnen koppelen en dat de rapporten daarom uitgesloten dienen te worden van het bewijs. Onderzoek naar of bij de grootste leverancier van de gestolen onderdelen is achterwege gebleven, zodat het hof ook daar geen aanknopingspunten ziet voor het bewijs.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat er onvoldoende
wettigbewijs is dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de heling van de 23 in de tenlastelegging onder feit 2 genoemde auto’s en spreekt de verdachte daarvan vrij.
(…)”.
Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft [vennoot] veroordeeld wegens één geval van opzetheling van een auto (de Volkswagen Caddy) en hem een taakstraf van honderd uur opgelegd. Daarbij is ‘
ten behoeve van de rechthebbende’ de bewaring gelast van de in beslag genomen en nog niet teruggegeven handelsvoorraad en de op 22 februari 2016 in beslag genomen goederen.
2.12.
Bij vonnis van 31 augustus 2022 van de rechtbank Gelderland is de civiele vordering tot schadevergoeding van VBV, die zij tegen [de vennootschap] en zijn vennoten had ingesteld, afgewezen bij gebrek aan causaal verband tussen de aan [de vennootschap] verweten gedragingen en de schade.
2.13.
[de vennootschap] heeft nadien verzocht om teruggave van de beslagen goederen. Teruggave bleek echter niet meer mogelijk omdat de goederen na het strafvonnis in eerste aanleg door VBV deels zijn verkocht en deels, als onverkoopbaar, zijn vernietigd. De verkochte goederen hebben een bedrag opgeleverd van € 44.655,--. Dit bedrag is (na inhouding van een openstaande CJIB-vordering) aan [de vennootschap] betaald.
2.14.
[de vennootschap] heeft de Staat bij brief van 13 februari 2023 aansprakelijk gesteld voor de schade die zij stelt te hebben geleden door het beslag. Die schade wordt door [de vennootschap] begroot op € 1.714.760 aan materialen, € 99.825 aan bedrijfsinventaris, vermeerderd met omzetschade. [de vennootschap] heeft daarnaast separaat contact gelegd met VBV om te bezien of een minnelijke regeling tot de mogelijkheden behoorde.

3.Het geschil

3.1.
[de vennootschap] vordert – zakelijk weergegeven – (hoofdelijke) veroordeling van de Staat en VBV tot betaling aan [de vennootschap] van een bedrag van € 800.000,--, te vermeerderen met de wettelijke rente en met veroordeling van de Staat en VBV in de proceskosten.
3.2.
Daartoe voert [de vennootschap] – samengevat – het volgende aan. Het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 15 augustus 2022 en het vonnis van de rechtbank Gelderland van 31 augustus 2022 hebben kracht van gewijsde. [de vennootschap] heeft om teruggave van de inbeslaggenomen zaken gevraagd, maar VBV heeft deze zaken zonder de daarvoor vereiste machtiging van artikel 117 Sv verkocht en zij heeft daarvoor een bedrag van € 44.665,-- ontvangen, dat inmiddels is doorbetaald aan [de vennootschap] . Op grond van het bepaalde in artikel 116 Sv is de Staat gehouden de inbeslaggenomen voorwerpen aan [de vennootschap] terug te geven omdat het strafrechtelijk belang bij het voortduren van het beslag met het in kracht van gewijsde gaan van het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 15 augustus 2022 is komen te vervallen. Door de inbeslaggenomen zaken zonder machtiging te vervreemden tegen een veel te lage prijs heeft VBV onrechtmatig jegens [de vennootschap] gehandeld. Deze onrechtmatige daad is mede toe te rekenen aan de Staat, omdat hij VBV als hulppersoon heeft ingeschakeld. Als gevolg van dit onrechtmatige handelen van de Staat en VBV heeft [de vennootschap] schade geleden. [de vennootschap] heeft belang bij een fors voorschot, nu het water haar aan de lippen staat en zij geld nodig heeft voor de inkoop van nieuwe materialen om haar bedrijf te kunnen voortzetten.
3.3.
De Staat en VBV voeren verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
[de vennootschap] vordert een voorschot op schadevergoeding. Volgens vaste jurisprudentie is ten aanzien van geldvorderingen in kort geding terughoudendheid geboden. Zo zal niet alleen moeten worden onderzocht of het bestaan van de vordering in kwestie voldoende aannemelijk is – hetgeen betekent dat met een grote mate van waarschijnlijkheid te verwachten moet zijn dat de bodemrechter haar zal toewijzen –, maar ook of daarnaast sprake is van feiten en omstandigheden die meebrengen dat uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening is vereist, terwijl in de afweging van de belangen van partijen het restitutierisico betrokken dient te worden.
4.2.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat [de vennootschap] terecht naar voren heeft gebracht dat opheffing van een strafvorderlijk beslag er in beginsel toe dient te leiden dat de beslagen goederen terugkeren naar de rechthebbende. Vast staat dat in dit geval de beslagen goederen niet meer voorhanden zijn. Ze zijn, zonder dat gebleken is van de vereiste schriftelijke machtiging van het Openbaar Ministerie, door VBV deels verkocht en deels vernietigd. [de vennootschap] meent dat daarmee sprake is van onrechtmatig handelen van de Staat en VBV, waarvoor zij beiden hoofdelijk aansprakelijk zijn.
4.3.
Allereerst is in geschil of [de vennootschap] als rechthebbende op de beslagen goederen heeft te gelden. De Staat stelt zich, net als VBV, op het standpunt dat dat niet het geval is, nu veel van de beslagen goederen afkomstig waren van diefstal. Daarbij past integrale teruggave en/of algehele schadevergoeding niet, aldus de Staat c.s.
4.4.
De voorzieningenrechter is met de Staat c.s. van oordeel dat niet met voldoende mate van zekerheid aannemelijk is dat de schade die door [de vennootschap] wordt gevorderd in een bodemprocedure zal worden toegewezen. Weliswaar staat vast dat de beslagen goederen niet meer aan haar kunnen worden geretourneerd, maar dat volstaat onder de gegeven omstandigheden niet voor toewijzing van de vordering in kort geding.
4.5.
Allereerst kan er naar voorlopig oordeel gerede twijfel bestaan over de vraag of [de vennootschap] (volledig) rechthebbende is op alle beslagen goederen. In het arrest is immers vermeld dat in de loods waar de beslagen goederen zijn aangetroffen vele onderdelen lagen die afkomstig bleken te zijn van gestolen auto’s, waaronder onderdelen waarvan de (zichtbare) kenmerken waren verwijderd. Verder is in het arrest vastgesteld dat bij [de vennootschap] geen gespecificeerde aankoopbonnen of een opkoopregister is aangetroffen. Bij gebreke van andere bewijsstukken van aankoop kan in dit kort geding niet worden vastgesteld hoe [de vennootschap] aan de goederen is gekomen. Onder die omstandigheden is de enkele stelling dat een bezitter (lees: [de vennootschap] ) wordt vermoed rechthebbende te zijn, onvoldoende voor toewijzing van een grote geldvordering in kort geding. Het is aan de bodemrechter om vast te stellen of [de vennootschap] als bezitter te goeder trouw kan worden aangemerkt, nu dat door De Staat c.s. gemotiveerd wordt betwist. Voor mogelijk noodzakelijke bewijslevering ter zake leent een kort geding zich niet. Dat de Staat al wel de opbrengst van de verkochte goederen ad € 44.665,-- aan [de vennootschap] heeft uitgekeerd maakt het oordeel niet anders. Daargelaten dat dit bedrag slechts betrekking heeft op een deel van de beslagen goederen, kan die betaling niet zonder meer als erkenning van de Staat worden gezien dat [de vennootschap] als rechthebbende op alle beslagen goederen heeft te gelden.
4.6.
Ook overigens kunnen er grote vraagtekens worden geplaatst bij de stelling van [de vennootschap] dat er grond is voor de gevorderde schadevergoeding. Terecht is er van de zijde van de Staat c.s. op gewezen dat de schadebegroting, zo al moet worden uitgegaan van enige nadere schadevergoedingsplicht, niet deugt. Het gaat niet aan
verkoopprijzen van 2022 te nemen als uitgangspunt voor een schadeberekening. Hoogstens gaat het naar voorlopig oordeel om vergoeding van
inkoopprijzen. In het licht van het feit dat grofweg de helft van de in beslag genomen goederen (en dan ook nog het verkoopbare deel) in 2022 voor minder dan € 50.000 is geveild, valt af te leiden dat het ook voor [de vennootschap] mogelijk zou moeten zijn zich weer een flinke startvoorraad te verwerven voor een vergelijkbaar bedrag. Voor separate vergoeding van omzetderving is naar voorlopig oordeel in het geheel geen plaats. Daargelaten dat gemiste omzet als zodanig niet als schade valt aan te merken, heeft de Staat er terecht op gewezen dat [de vennootschap] geen aanspraak kan maken op gederfde winst. Het beslag in 2016 is immers rechtmatig gelegd. Het was gebaseerd op een redelijk vermoeden van schuld, terwijl niet kan worden gezegd dat de verdenking waarop het optreden van het Openbaar Ministerie berustte achteraf bezien ongefundeerd was. [vennoot] is immers uiteindelijk veroordeeld voor opzetheling van een gestolen auto, en verder is vastgesteld dat zich veel gestolen goederen in de voorraad bevonden. Daarmee kan niet worden gesteld dat van de onschuld van [vennoot] ten aanzien van alle feiten is gebleken en daarmee was het strafvorderlijk handelen niet onrechtmatig.
4.7.
De voorzieningenrechter is verder van oordeel dat ook het vereiste spoedeisend belang bij een voorlopige voorziening ontbreekt, althans onvoldoende is onderbouwd. Terecht is er door gedaagden in dat verband op gewezen dat [de vennootschap] al sinds 2015 niet meer de beschikking heeft over de in beslag genomen goederen. Kennelijk is zij desondanks in staat geweest te blijven voortbestaan. De gestelde huidige acute financiële problemen zijn niet feitelijk onderbouwd. Dat had zonder meer in de rede gelegen. Bovendien staat vast dat er onlangs een bedrag van € 44.665, -- is uitbetaald, zijnde de veilingopbrengst van een deel van de beslagen goederen. Niet duidelijk is geworden hoe dit bedrag is besteed en waarom dat bedrag niet kon worden gebruikt om een begin met een doorstart te maken. Daar komt bij dat [vennoot] ter zitting te kennen heeft gegeven eerst nog veel tijd en energie te moeten steken in het ontwikkelen van een nieuw netwerk. Die tijd kan dan tevens worden gebruikt voor het doorlopen van een bodemprocedure.
4.8.
Tot slot is voor de beoordeling nog relevant dat de Staat c.s. er op hebben gewezen dat er een groot restitutierisico bestaat, nu er een reële kans is dat de vordering in een bodemprocedure (geheel of gedeeltelijk) zal worden afgewezen. Indien er - zoals [de vennootschap] stelt - van uit moet worden gegaan dat zij zowel financieel als praktisch helemaal overnieuw moet beginnen, lijkt de zorg van de Staat c.s. dat het restitutierisico onaanvaardbaar groot is dan ook gerechtvaardigd en moet de belangenafweging in het nadeel van [de vennootschap] uitvallen.
4.9.
Dit alles leidt tot de slotsom dat de vordering van [de vennootschap] zal worden afgewezen.
4.10.
[de vennootschap] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding. Onder de proceskosten vallen ook de nakosten. De nakosten worden begroot op het bedrag genoemd in het liquidatietarief civiel (per 1 februari 2023: € 173,--). In geval van betekening worden een extra bedrag aan salaris (per 1 februari 2023: € 90,--) en de explootkosten van betekening toegekend. De proceskosten en de nakosten die zijn begroot op € 173,-- dienen te worden betaald binnen veertien dagen nadat dit vonnis is uitgesproken. De nakosten die zijn begroot op € 90,-- en de explootkosten dienen te worden betaald binnen veertien dagen na de betekening van dit vonnis. Bij gebreke van tijdige betaling is [de vennootschap] de wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten verschuldigd.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
wijst de vordering af;
5.2.
veroordeelt [de vennootschap] om binnen veertien dagen nadat dit vonnis is uitgesproken de kosten van dit geding aan de Staat en VBV te betalen, tot dusver aan de zijde van zowel de Staat als VBV begroot op € 6.816,--, waarvan € 1.079,-- aan salaris advocaat en € 5.737,-- aan griffierecht, in voorkomende gevallen te vermeerderen met btw, te vermeerderen met nakosten zoals vermeld in 4.10, en bepaalt dat [de vennootschap] bij gebreke van tijdige betaling de wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten verschuldigd is, op de wijze zoals onder 4.10 vermeld;
5.3.
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.J. Hoekstra-van Vliet en in het openbaar uitgesproken op 24 augustus 2023.
mvt