ECLI:NL:RBDHA:2023:13092

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 september 2023
Publicatiedatum
4 september 2023
Zaaknummer
NL23.27317
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Versnelde behandeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening tegen feitelijke uitzetting naar Oostenrijk

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 4 september 2023 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoeker, die vreest voor zijn veiligheid bij uitzetting naar Oostenrijk, heeft bezwaar gemaakt tegen zijn voorgenomen uitzetting, die gepland stond voor 5 september 2023. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat het verzoek om een voorlopige voorziening niet kan worden toegewezen, omdat verzoeker geen nieuwe informatie heeft overgelegd die zou kunnen leiden tot een ander oordeel dan in eerdere uitspraken van de rechtbank.

De voorzieningenrechter heeft overwogen dat verzoeker geen recht heeft op het uitoefenen van family-life, aangezien er geen gezinsleden in Nederland verblijven. De rechtbank heeft eerder geoordeeld dat Oostenrijk verantwoordelijk is voor de behandeling van verzoekers asielverzoek en dat het interstatelijk vertrouwensbeginsel van toepassing is. Verzoeker heeft geen feiten of omstandigheden aangevoerd die zouden kunnen rechtvaardigen dat dit beginsel niet meer geldt.

De voorzieningenrechter heeft geconcludeerd dat het bezwaar van verzoeker geen redelijke kans van slagen heeft en heeft het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan door mr. F. Sijens, in aanwezigheid van griffier A.P. Kuiters, en is openbaar gemaakt op rechtspraak.nl. Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.27317

uitspraak van de voorzieningenrechter in de zaak tussen

[naam] , V-nummer: [nummer] , verzoeker

(gemachtigde: mr. M.M. Volwerk),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. R van Bel).

Procesverloop

Verzoeker heeft op 2 september 2023 bezwaar gemaakt tegen zijn voorgenomen uitzetting naar Oostenrijk op 5 september om 11:45 uur. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De voorzieningenrechter heeft bepaald dat het onderzoek ter zitting verder achterwege blijft. Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Als voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank tegen een besluit bezwaar is gemaakt, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen als onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. Op grond van artikel 8:83, vierde lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter zonder zitting uitspraak doen, als onverwijlde spoed dat vereist en partijen daardoor niet in hun belangen worden geschaad. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter doet zich in deze zaak die situatie voor.
3. Het bezwaar van verzoeker is gericht tegen de feitelijke uitzetting, een handeling van verweerder die op grond van artikel 72, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 met een besluit gelijk is gesteld.
3.1.
De mogelijkheid om bezwaar te maken tegen de feitelijke uitzetting is beperkt tot de manier waarop van de bevoegdheid tot uitzetting gebruik wordt gemaakt. Daarnaast is het maken van bezwaar mogelijk als de situatie ten tijde van de feitelijke uitzetting dusdanig verschilt van die ten tijde van het besluit waaruit die bevoegdheid voortvloeit, dat niet langer zomaar van de rechtmatigheid van de feitelijke uitzetting mag worden uitgegaan.
4. Uit het dossier volgt dat verzoeker meent dat hij niet naar Oostenrijk mag worden uitgezet, omdat hij vreest dat de autoriteiten van Oostenrijk hem zullen uitzetten naar Egypte. Verzoeker stelt te vrezen te hebben voor zijn veiligheid aangezien hij een uitgesproken tegenstander is van het regime in Egypte. Verder stelt verzoeker dat zijn echtgenote en hun drie kinderen Egypte zijn ontvlucht en in Turkije zijn (geweest) en dat overdracht aan Oostenrijk er ook toe zal leiden dat het uitoefenen van family-life, zoals bedoeld in artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en artikel 24 lid 3 van het Handvest voor de Grondrechten van de EU (Publicatieblad 2007/C 303/01), illusoir zal worden.
5. De voorzieningenrechter volgt verzoeker niet. Bij uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, van 8 augustus 2023 is het beroep tegen de buitenbehandelingstelling van zijn verzoek om internationale bescherming ongegrond verklaard, omdat Oostenrijk daarvoor verantwoordelijk is (NL23.16878). Het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening is afgewezen (NL23.16879). De rechtbank heeft in haar uitspraak geoordeeld dat verweerder ten aanzien van Oostenrijk mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel en dat het betoog van eiser, thans verzoeker, dat overdracht aan Oostenrijk neerkomt op indirect refoulement, niet slaagt. In onderhavige procedure heeft verzoeker geen nieuwe of andere informatie overgelegd op grond waarvan moet worden geoordeeld dat ten aanzien van Oostenrijk niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. De voorzieningenrechter ziet om die reden geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank in voornoemde uitspraak heeft gedaan.
5.1.
Het betoog van verzoeker met betrekking tot zijn recht op het uitoefenen van family-life slaagt evenmin. In dit verband neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat gesteld noch is gebleken dat gezinsleden van verzoeker zich in Nederland bevinden. Met de uitzetting van verzoeker naar Oostenrijk is er geen sprake van een scheiding van verzoeker van zijn gezinsleden en kan er dus ook geen schending zijn van artikel 8 van het EVRM dan wel artikel 24, derde lid, van het Handvest. De voorzieningenrechter wijst er verder op dat verweerder op grond van artikel 63a, van de Vreemdelingenwet 2000 bevoegd is om verzoeker gedwongen over te dragen.
6. Het voorgaande brengt de voorzieningenrechter tot het oordeel dat het bezwaar geen redelijke kans van slagen heeft. Het verzoek wordt afgewezen.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F. Sijens, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van A.P. Kuiters, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.