ECLI:NL:RBDHA:2023:13028

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 augustus 2023
Publicatiedatum
1 september 2023
Zaaknummer
NL23.21792
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van asielaanvraag en verantwoordelijkheidsverdeling onder de Dublinverordening

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedaan op 23 augustus 2023, wordt het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd beoordeeld. Eiser, vertegenwoordigd door mr. J. Oosterhof, heeft zijn aanvraag ingediend met de stelling dat hij minderjarig is, terwijl de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, vertegenwoordigd door mr. I. Vugs, aanvoert dat Denemarken verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag op basis van de Dublinverordening.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de asielaanvraag van eiser niet in behandeling is genomen omdat Denemarken, waar eiser een visum had, verantwoordelijk is. Eiser betwist de meerderjarige leeftijd die aan hem is toegeschreven en stelt dat de beoordeling van zijn leeftijd door de AVIM subjectief is. De rechtbank oordeelt echter dat de EU-Vis registratie, die aangeeft dat eiser meerderjarig is, leidend is en dat er geen schouw nodig was. Eiser heeft geen bewijs geleverd dat deze registratie onjuist is.

Daarnaast stelt eiser dat het claimverzoek niet tijdig is verstuurd, maar de rechtbank concludeert dat het verzoek binnen de gestelde termijn is gedaan. Eiser heeft ook aangevoerd dat er een fundamenteel verschil in beschermingsbeleid bestaat tussen Nederland en Denemarken, maar de rechtbank oordeelt dat eiser niet voldoende bewijs heeft geleverd om deze claim te onderbouwen. De rechtbank concludeert dat er geen evident en fundamenteel verschil in beschermingsbeleid is aangetoond en verklaart het beroep ongegrond. Eiser krijgt geen proceskostenvergoeding.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL23.21792
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiser], V-nummer: [V-nummer] , eiser (gemachtigde: mr. J. Oosterhof),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, (gemachtigde: mr. I. Vugs).

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
De rechtbank heeft het beroep op 15 augustus 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, mr. B. de Haan als waarnemer van de gemachtigde van eiser, R. Achamlale als tolk en de gemachtigde van verweerder.

Beoordeling door de rechtbank

1. Verweerder heeft de asielaanvraag van eiser niet in behandeling genomen. De reden daarvoor is dat volgens verweerder op grond van de Dublinverordening Denemarken verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag van eiser.1 In dit geval heeft verweerder een terugnameverzoek naar Denemarken gestuurd. Denemarken heeft dit verzoek geaccepteerd.
Schouw
2. Eiser voert aan dat verweerder ten onrechte is uitgegaan van de meerderjarige leeftijd van eiser. De onderbouwing van de AVIM ten aanzien van de leeftijd van eiser is uitermate subjectief, omdat dit wordt gebaseerd op uiterlijk, leeftijd en dat eiser zijn aandacht goed bij het gehoor kon houden. Verder heeft de IND geen schouw uitgevoerd, waardoor de leeftijd van eiser enkel is gebaseerd op de schouw van de AVIM. Dit maakt de conclusie van verweerder onzorgvuldig, waardoor ook de procedure en het besluit onzorgvuldig zijn. Verweerder handelt in strijd met paragraaf C1/2.2 van de Vreemdelingencirculaire door geen schouw uit te voeren en op voorhand vast te stellen dat
1. Zie artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000.
de bevinding van de AVIM wordt gevolgd. Deze handelswijze is onbegrijpelijk, maar daarmee ook direct ontoelaatbaar. Het valt niet uit te sluiten dat de medewerker van de IND die de schouw zou doen, zou hebben geoordeeld dat eiser evident minderjarig is. Als dat zo was had een leeftijdsonderzoek plaats moeten vinden.
3. De rechtbank overweegt het volgende. Eiser heeft in het gehoor bij de AVIM verklaard dat hij minderjarig is en geboren is op [geboortedatum] 2006. De AVIM heeft een schouw uitgevoerd, maar er was ook een EU-Vis registratie waaruit blijkt dat eiser meerderjarig is. Deze EU-Vis registratie is leidend, omdat deze is gebaseerd op eisers visumaanvraag en bij de aanvraag van het visum een officieel identiteitsdocument ten grondslag ligt. Verweerder mag dus uitgaan van de gegevens in EU-Vis. Eiser heeft geen identiteitsdocumenten overgelegd waaruit zou moeten blijken dat de in EU-Vis vastgestelde gegevens onjuist zijn. Omdat er een EU-Vis registratie is, is er geen schouw nodig.2 Verweerder heeft dus juist gehandeld door uit te gaan van deze EU-Vis registratie. De beroepsgrond slaagt niet.
Tijdigheid claimverzoek
4. Eiser stelt dat het claimverzoek niet tijdig aan de Deense autoriteiten is verstuurd. Op grond van artikel 12, vierde lid, van de Dublinverordening is de lidstaat waarvan eiser een geldig visum heeft verantwoordelijk voor zijn asielaanvraag. Eiser heeft op 13 augustus 2022 een visum ontvangen dat zes maanden geldig was. Zijn visum was dus op 13 februari 2023 niet meer geldig. Het claimverzoek is daarom niet op tijd verstuurd.
5. De rechtbank overweegt het volgende. In artikel 12, vierde lid, van de Dublinverordening staat dat de lidstaat die een visum heeft afgegeven verantwoordelijk is voor de asielaanvraag van die vreemdeling als dat visum minder dan zes maanden is verlopen en dat visum de vreemdeling daadwerkelijk de toegang heeft verschaft tot het grondgebied van die lidstaat. In het geval van eiser was zijn visum voor Denemarken geldig van 22 juli 2022 tot 13 augustus 2022. Eiser heeft op 11 februari 2023 een asielaanvraag in Nederland ingediend. Op dat moment was het visum van eiser nog niet een half jaar verlopen. Dat verweerder naar aanleiding hiervan op 13 februari 2023 een claimverzoek heeft gestuurd naar de Deense autoriteiten maakt niet dat verweerder het claimverzoek te laat heeft verstuurd. De datum van de asielaanvraag is immers leidend bij het bepalen of het visum van eiser meer of minder dan zes maanden is verlopen.3 Na de asielaanvraag van eiser heeft verweerder op grond van artikel 23, tweede lid, van de Dublinverordening twee maanden de tijd om een claimverzoek te sturen naar de volgens verweerder verantwoordelijke lidstaat. Dit betekent in het geval van eiser dat het claimverzoek tijdig is verstuurd naar de Deense autoriteiten. De beroepsgrond slaagt niet.
Fundamenteel verschil in beschermingsbeleid
6. Eiser stelt dat er een fundamenteel verschil in beschermingsbeleid bestaat tussen Denemarken en Nederland, waardoor er sprake is van indirect refoulement als eiser wordt overgedragen aan Denemarken. In de zienswijze heeft eiser een link naar een internetwebsite overgelegd waarin het Deense asielbeleid ten aanzien van Jemenieten staat
2 Zie ook W erkinstructie 2023/6.
3 Zie artikel 20 van de Dublinverordening.
uitgewerkt. Daarbij komt dat er in 2020 drie asielaanvragen zijn gedaan door Jemenieten, maar deze aanvragen allemaal zijn afgewezen. Verder verwijst eiser naar de mailwisseling tussen [A] van de Danish Refugee Council en Vluchtelingenwerk Nederland, waaruit volgens eiser volgt dat de Deense autoriteiten als uitgangspunt hanteren dat de veiligheidssituatie in Jemen niet de enige reden kan zijn voor het verlenen van een asielstatus.
7. De rechtbank overweegt als volgt. In de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 6 juli 20224 is het toetsingskader uiteengezet voor zaken waarin een vreemdeling betoogt dat hij bij overdracht aan een andere lidstaat indirect een reëel risico loopt op refoulement. Die bewijslast ligt bij de vreemdeling. Om aan de bewijslast te voldoen moet een vreemdeling in de eerste plaats algemene informatie overleggen waaruit voldoende concrete aanknopingspunten volgen dat het beschermingsbeleid in de verantwoordelijke lidstaat evident en fundamenteel verschilt van het beleid dat door de Nederlandse autoriteiten wordt gevoerd. Dat evidente en fundamentele verschil van beleid moet erin gelegen zijn dat op voorhand duidelijk is - dus zonder een inhoudelijke beoordeling van de asielaanvraag - dat een vreemdeling in de verantwoordelijke lidstaat op grond van het algemene beschermingsbeleid geen internationale bescherming krijgt, terwijl hij dat in Nederland in beginsel wel krijgt. Alleen dan kan wegens het verschil in beschermingsbeleid sprake zijn van een fundamentele systeemfout, die de bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid bereikt in de zin van het arrest Jawo5 (punt 91 tot en met 93).
Naast het evidente en fundamentele verschil in beschermingsbeleid moet een vreemdeling concrete aanknopingspunten naar voren brengen waaruit blijkt dat niet alleen het bestuursorgaan, maar ook de rechter in de verantwoordelijke lidstaat hem niet zal beschermen tegen refoulement. Dat kan een vreemdeling in de eerste plaats doen door een voor hem negatieve uitspraak van de hoogste rechter in de verantwoordelijke lidstaat over te leggen waaruit volgt dat die rechter van oordeel is dat hij kan terugkeren naar het land van herkomst. In de tweede plaats kan een vreemdeling het ontbreken van bescherming door de rechter in de verantwoordelijke lidstaat aannemelijk maken door algemene informatie over te leggen waaruit volgt dat de rechterlijke procedure in de verantwoordelijke lidstaat niet effectief is.
8. De rechtbank oordeelt dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat er tussen Nederland en Denemarken sprake is van een evident en fundamenteel verschil in beschermingsbeleid ten aanzien van Jemenieten. Uit wat eiser heeft gesteld blijkt dat er na 2020 door de Refugee Appeals Board, de Deense asielrechter, geen besluiten zijn genomen over de asielaanvragen van personen uit Jemen. Verder blijkt uit de overgelegde e-mail dat er door de Refugee Appeals Board in 2020 drie asielaanvragen van Jemenieten zijn afgewezen. Uit de mailwisseling volgt dat deze asielaanvragen zijn afgewezen, omdat de algemene situatie in Jemen niet de enige reden voor toewijzing van de asielaanvraag kan zijn, hoe ernstig deze ook is. De individuele redenen van deze personen werden verworpen. De overgelegde informatie zegt echter weinig over het huidige beleid van Denemarken ten aanzien van Jemenieten en maakt niet duidelijk of er daadwerkelijk een fundamenteel verschil bestaat tussen Denemarken en Nederland op dit gebied. Eiser heeft ook de uitspraken van de afgewezen asielaanvragen van Jemenieten in Denemarken niet
5 Arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 19 maart 2019, ECLI:EU:C:2019:2018.
overgelegd, waardoor onduidelijk is wat de redenen zijn dat deze aanvragen zijn afgewezen. Eiser heeft bovendien geen concrete aanknopingspunten naar voren gebracht, waaruit blijkt dat (ook) de rechter in Denemarken hem niet zal beschermen tegen refoulement. Eiser heeft niet aan de op hem rustende bewijslast voldaan. De rechtbank overweegt verder dat er weinig informatie beschikbaar lijkt te zijn over het Deense beleid en rechterlijke praktijk omdat er weinig Jemenieten asiel aanvragen in Denemarken. Op grond van de overgelegde informatie ziet de rechtbank echter geen aanleiding om bewijsnood aan te nemen en de bewijslast bij verweerder te leggen om aannemelijk te maken dat er geen fundamenteel verschil in beschermingsbeleid is. De beroepsgrond slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

9. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat Denemarken verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag van eiser. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J. Catsburg, rechter, in aanwezigheid van mr. E. Mulder, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
23 augustus 2023

Documentcode: DSR29177606

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.