In deze zaak heeft verzoekster op 21 januari 2021 een aanvraag ingediend voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) om als familie- of gezinslid bij haar referent in Nederland te verblijven. Deze aanvraag werd op 20 april 2022 afgewezen, waarna verzoekster op 16 mei 2022 bezwaar heeft aangetekend. Verzoekster heeft de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid bij brief van 25 november 2022 in gebreke gesteld vanwege het uitblijven van een besluit op het bezwaar. Vervolgens heeft zij op 27 januari 2023 beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar. Op 25 april 2023 heeft de verweerder het bezwaar gegrond verklaard, waarna verzoekster haar beroep heeft ingetrokken en verzocht om vergoeding van de proceskosten.
De rechtbank heeft op basis van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zonder zitting uitspraak gedaan op het verzoek om proceskostenveroordeling. De rechtbank overweegt dat de veroordeling van een partij in de proceskosten is geregeld in de artikelen 8:75 en 8:75a van de Awb. Aangezien de verweerder tegemoet is gekomen aan het beroep van verzoekster, wordt het verzoek om proceskostenvergoeding als kennelijk gegrond toegewezen. De rechtbank stelt de proceskosten op € 418,50, gebaseerd op de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
De rechtbank wijst erop dat verzoekster wegens betalingsonmacht is vrijgesteld van het betalen van griffierecht, waardoor de verweerder niet verplicht is het griffierecht te vergoeden. De uitspraak is gedaan door mr. C.H. de Groot, rechter, en openbaar gemaakt op www.rechtspraak.nl.