ECLI:NL:RBDHA:2023:12982

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 juli 2023
Publicatiedatum
31 augustus 2023
Zaaknummer
NL23.19564
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring van een Algerijnse vreemdeling en de beoordeling van de maatregel van bewaring in het kader van de Vreemdelingenwet

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 19 juli 2023 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de bewaring van een Algerijnse vreemdeling, eiser, die in beroep ging tegen een besluit van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De Staatssecretaris had op 3 juli 2023 de maatregel van bewaring opgelegd op grond van artikel 59a van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser stelde dat de maximumtermijn van zes uren voor de ophouding was overschreden, maar de rechtbank oordeelde dat dit niet het geval was. De rechtbank baseerde zich op het proces-verbaal van de ophouding, waaruit bleek dat eiser op 3 juli 2023 om 17.00 uur werd overgenomen en om 20.25 uur in bewaring werd gesteld, wat binnen de toegestane termijn viel.

De rechtbank beoordeelde ook de gronden voor de bewaring. De Staatssecretaris had zware gronden aangevoerd, waaronder het risico dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. Eiser betwistte deze gronden, maar de rechtbank oordeelde dat de zware gronden voldoende waren om de maatregel van bewaring te rechtvaardigen. Eiser had geen vaste woon- of verblijfplaats en beschikte niet over voldoende middelen van bestaan, wat bijdroeg aan het risico van onttrekking.

Eiser voerde aan dat een lichter middel dan bewaring opgelegd had moeten worden, maar de rechtbank oordeelde dat de Staatssecretaris voldoende had gemotiveerd waarom dit niet mogelijk was. De rechtbank concludeerde dat de maatregel van bewaring rechtmatig was en dat het beroep ongegrond werd verklaard. Het verzoek om schadevergoeding werd eveneens afgewezen. De uitspraak werd openbaar gemaakt op 19 juli 2023.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL23.19564
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [V-nummer] (gemachtigde: mr. P.E.J.M. Bartels),
en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. J. Raaijmakers).

Procesverloop

Bij besluit van 3 juli 2023 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 17 juli 2023 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door mr. D.W.M. van Erp, als waarnemer van zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen M. El Ayachi. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt [A] te heten, van Algerijnse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [2001] .
Voortraject
2. Eiser stelt dat uit het dossier niet valt af te leiden of de maximumtermijn van zes uren voor de ophouding is overschreden of niet, omdat niet duidelijk is op welk tijdstip de strafrechtelijke heenzending van eiser plaats heeft gevonden.
3. De rechtbank oordeelt dat de maximumtermijn van zes uren voor de ophouding niet is overschreden. Dit blijkt uit de ‘M105-A Proces-Verbaal ophouding en onderzoek ex art 50 Vw 2000’. Hierin staat dat eiser op 3 juli 2023 om 17.00 uur werd overgenomen en opgehouden. Daarna is eiser op 3 juli 2023 om 20.25 uur in bewaring gesteld. Dat is binnen
de zes uren. De beroepsgrond slaagt niet.
Bewaringsgronden
4. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de maatregel nodig is, omdat een concreet aanknopingspunt bestaat voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening en een significant risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, tweede, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
3l. een overdrachtsbesluit heeft ontvangen, hem op zijn initiatief een termijn is gesteld om uit eigen beweging te vertrekken naar de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek, en hij niet uit eigen beweging binnen deze termijn is vertrokken;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4b. meerdere aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning heeft ingediend die niet tot verlening van een verblijfsvergunning hebben geleid;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
5. De rechtbank stelt vast dat eiser de zware gronden onder 3b, 3d en 3l en alle lichte gronden die aan de maatregel van bewaring ten grondslag zijn gelegd heeft betwist. Ter zitting heeft verweerder de zware gronden onder 3d en 3l laten vallen. Eiser voert ten aanzien van de zware grond onder 3b aan dat uit het dossier niet blijkt dat hij op 22 juni 2023 met onbekende bestemming zou zijn vertrokken. In het dossier is geen melding te vinden van dit vertrek en uit de verklaringen van eiser zelf blijkt ook dat hij zich in het asielzoekerscentrum in Ter Apel bevond in die periode. Verder stelt eiser ten aanzien van de lichte gronden onder 4c en 4d dat deze wel feitelijk juist zijn, maar dat onvoldoende is gemotiveerd waarom daaruit een risico op onttrekking blijkt.
6. De rechtbank oordeelt dat de zware grond onder 3a en de lichte gronden onder 4c en 4d feitelijk juist en voldoende gemotiveerd zijn. De zware grond onder 3a wordt door eiser niet betwist. Verder is door eiser de feitelijke juistheid van de lichte gronden onder 4c en 4d ook niet betwist. Ten aanzien van deze gronden heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank voldoende gemotiveerd waarom hieruit een risico op onttrekking blijkt. Eiser verbleef namelijk in het asielzoekerscentrum in Ter Apel, maar dit kan niet gezien worden als vaste woon- en verblijfplaats. Hierdoor belemmert eiser de voorbereiding van zijn overdracht, omdat hij op elk moment kan vertrekken uit deze locatie. Verder is het beschikken over € 40,- onvoldoende, omdat het onwaarschijnlijk is dat eiser daarmee zijn uitreis kan bekostigen. Eiser zal volgens verweerder dus niet uit eigen beweging vertrekken.
7. De zware grond onder 3a en de lichte gronden onder 4c en 4d zijn al voldoende om aan te nemen dat er een significant risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Deze gronden kunnen de maatregel van bewaring al dragen. Het geschilpunt over de zware grond onder 3b behoeft daarom geen bespreking meer. De beroepsgrond slaagt niet.
Lichter middel
8. Eiser stelt dat verweerder had moeten volstaan met het opleggen van een lichter middel dan de maatregel van bewaring. Verweerder heeft enkel overwogen dat aan eiser geen lichter middel opgelegd kan worden, omdat hij eerder met onbekende bestemming is vertrokken. Dat blijkt volgens eiser niet uit het dossier. Verweerder had aan eiser een meldplicht op kunnen leggen, zodat eiser vanuit het asielzoekerscentrum in Ter Apel aan Zwitserland kon worden overgedragen.
9. De rechtbank oordeelt dat verweerder voldoende heeft gemotiveerd waarom niet is volstaan met het opleggen van een lichter middel. In de maatregel van bewaring is namelijk gemotiveerd dat gezien de gronden en de motivering een lichter middel niet doeltreffend zal zijn, omdat het niet zal leiden tot het zelfstandig vertrek van eiser. Daarbij heeft verweerder ook gemotiveerd dat eiser op geen enkele wijze actie heeft ondernomen om de overdracht voor te bereiden dan wel mogelijk te maken. Ook is niet gebleken dat eiser zijn medewerking zal verlenen aan de overdracht. De motivering van het lichter middel is dus niet enkel gebaseerd op de omstandigheid dat eiser met onbekende bestemming zou zijn vertrokken. De beroepsgrond slaagt niet.
Ambtshalve toetsing
10. Tot slot overweegt de rechtbank dat zij ook met inachtneming van de ambtshalve toetsing waartoe zij gehouden is1, niet van oordeel is dat de maatregel van bewaring tot het moment van sluit van het onderzoek op enig moment onrechtmatig was.
Conclusie
11. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Verduijn, rechter, in aanwezigheid van mr. E. Mulder, griffier.
1. ECLI:EU:C:2022:858.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
19 juli 2023

Documentcode: [documentcode]

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.