ECLI:NL:RBDHA:2023:12735

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
25 augustus 2023
Publicatiedatum
25 augustus 2023
Zaaknummer
NL23.15003
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen het besluit van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid inzake uitstel van vertrek op grond van artikel 64 Vw 2000

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser, een burger van Bosnië-Herzegovina, tegen het besluit van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid inzake het verleende uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000. Eiser had eerder een asielaanvraag ingediend die was afgewezen, maar had in 2023 bezwaar gemaakt tegen het besluit van 20 april 2023, waarin hem uitstel van vertrek was verleend van 12 januari 2022 tot 12 januari 2024. De rechtbank heeft het beroep op 18 juli 2023 behandeld, waarbij zowel de gemachtigde van eiser als de gemachtigde van verweerder aanwezig waren.

De rechtbank constateert dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom hij niet is afgeweken van het beleid inzake de ingangsdatum van het uitstel van vertrek. De rechtbank wijst op de lange tijdsverloop en de onzekerheid waarin eiser heeft verkeerd, evenals de eerdere gegronde uitspraken van de rechtbank. De rechtbank oordeelt dat het BMA niet heeft onderzocht of de feitelijke uitzetting van eiser kan leiden tot een reëel risico op schending van artikel 3 van het EVRM, wat een patstelling heeft gecreëerd die voor rekening van verweerder komt.

De rechtbank besluit dat aan eiser uitstel van vertrek wordt verleend met terugwerkende kracht tot 29 augustus 2016, de datum waarop medische rapporten zijn overgelegd die het risico op suïcide bij terugkeer naar Bosnië beschrijven. Tevens draagt de rechtbank verweerder op om ambtshalve te beoordelen of eiser met terugwerkende kracht een verblijfsvergunning regulier kan worden verleend, zowel voor medische behandeling als op niet-tijdelijke humanitaire gronden. De rechtbank verklaart het beroep gegrond, vernietigt het bestreden besluit en veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.15003

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam] , eiser,

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. U.H. Hansma),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. A.J. Rossingh).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het aan hem verleende uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000.
1.1.
Verweerder heeft de ambtshalve beoordeling om toepassing van artikel 64 van de Vw 2000 met het besluit van 4 maart 2021 (het primaire besluit) afgewezen. Met het bestreden besluit van 20 april 2023 op het bezwaar heeft verweerder aan eiser uitstel van vertrek verleend op grond van artikel 64 van de Vw 2000 van 12 januari 2022 tot 12 januari 2024. Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
2. De rechtbank heeft het beroep op 18 juli 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van verweerder.

Totstandkoming van het besluit

3. Eiser is burger van Bosnië-Herzegovina, geboren op [geboortedatum] en heeft op 25 juni 2015 een asielaanvraag ingediend. Bij besluit van 8 juni 2016 is zijn asielaanvraag afgewezen. Het daartegen ingestelde beroep is door de meervoudige kamer van deze rechtbank en zittingsplaats bij uitspraak van 2 mei 2019 gegrond verklaard. [1] In die uitspraak is, onder andere, het volgende geoordeeld:
“(…)
7.9.
De rechtbank stelt vast dat de behandelaars van eiser - kort gezegd - de psychische gezondheidstoestand van eiser als bijzonder zorgelijk aanmerken en verwachten dat zijn feitelijke uitzetting zal leiden tot een aanzienlijke toename van de depressieve klachten en een suïcide met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid zal plaatsvinden. Deze verwachting is gebaseerd op het feit dat eiser reeds eerder bij de aankondiging van zijn uitzetting een serieuze suïcidepoging heeft gedaan. De rechtbank is van oordeel dat eiser met de informatie van zijn behandelaars objectieve gegevens heeft overgelegd die niet alleen de bijzondere ernst van zijn gezondheidstoestand maar ook de aanzienlijke en onomkeerbare gevolgen daarvoor van een uitzetting aantonen.
7.10.
De rechtbank overweegt dat voor het besluit van verweerder beslissend is geweest dat het BMA, voor de beantwoording van de vraag of een medische noodsituatie zal ontstaan, heeft geconcludeerd dat er geen relatie bestaat tussen eisers suïcidepogingen en een ziektebeeld. De rechtbank overweegt dat het BMA-advies daarmee niet volledig is, omdat daarin het door eiser gestelde risico op schending van artikel 3 van het EVRM in het kader van zijn uitzetting niet is beoordeeld. Ofschoon het BMA medische reisbegeleiding als reisvoorwaarde heeft gesteld vanwege eventuele suïcidale uitingen, blijkt uit het bestreden besluit niet dat beoordeling van het gestelde risico heeft plaatsgevonden. Gelet op hetgeen door de behandelaars van eiser naar voren is gebracht, is de rechtbank van oordeel dat verweerder daarom nader medisch advies had moeten inwinnen over de weerslag van een overdracht op de gezondheidstoestand van eiser en over eventuele te treffen voorzorgsmaatregelen als bedoeld in punt 77 van het arrest C.K
(het arrest van het Hof van Justitie van 16 februari 2017 inzake C.K. tegen Slovenië (ECLI:EU:C:2017:127),
toevoeging rechtbank) Volgens punt 76 van het arrest C.K. staat het immers aan de autoriteiten om iedere ernstige twijfel over de weerslag van de overdracht op de gezondheidstoestand van de vreemdeling weg te nemen. Het besluit van 8 juni 2016 is derhalve ondeugdelijk gemotiveerd.”
4. Bij besluit van 24 april 2020 heeft verweerder de asielaanvraag van eiser opnieuw afgewezen, maar is in afwachting van een beslissing op de beoordeling om toepassing van artikel 64 van de Vw 2000 wel voorlopig uitstel van vertrek verleend voor een periode van maximaal zes maanden. Op 25 augustus 2020 heeft het Bureau Medische Advisering (BMA) een nota uitgebracht waarin staat dat geen (medische) informatie is ontvangen van de behandelaar en dat er onvoldoende medische informatie aanwezig is om tot een zorgvuldig medisch advies te komen. Bij besluit van 28 oktober 2020 is aan eiser opnieuw voorlopig uitstel van vertrek verleend op grond van artikel 64 van de Vw 2000 voor een periode van maximaal zes maanden.
5. Bij het primaire besluit heeft verweerder de ambtshalve beoordeling om toepassing van artikel 64 van de Vw 2000 afgewezen. Verweerder heeft daaraan ten grondslag gelegd dat de ontbrekende gegevens van de behandelaar niet volgens de vereisten binnen de gestelde termijn zijn opgestuurd. Het daartegen ingestelde beroep is door deze rechtbank en zittingsplaats bij uitspraak van 20 december 2021 gegrond verklaard. [2] In die uitspraak heeft de rechtbank, onder andere, het volgende geoordeeld:
“(…)
4.5.
De rechtbank is van oordeel dat uit de gemelde uitspraak van de meervoudige kamer van deze rechtbank van 2 mei 2019 een duidelijke opdracht volgt voor verweerder met betrekking tot de vraagstelling aan het BMA. Uit de vraagstelling van verweerder aan het BMA zoals die in voormelde brief is opgenomen, blijkt dat de vraag of de feitelijke uitzetting van eiser kan leiden tot een reëel risico op schending van artikel 3 EVRM niet aan het BMA is voorgelegd. Gelet op het door de meervoudige kamer van deze rechtbank in de zaak van eiser gesignaleerde mogelijke risico op schending van artikel 3 van het EVRM, kon verweerder naar het oordeel van de rechtbank niet volstaan met een afwijzing van de ambtshalve beoordeling om toepassing van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 onder verwijzing naar paragraaf A3/7 van de Vreemdelingencirculaire 2000.
Het door de meervoudige kamer van deze rechtbank op 2 mei 2019 opgedragen nader in te winnen medisch advies was immers niet ingewonnen, noch was dit verkregen. Daarbij komt dat uit de stukken naar het oordeel van de rechtbank voldoende blijkt dat eiser verweerder uitdrukkelijk toestemming had gegeven om de informatie van de neuroloog buiten beschouwing te laten omdat zijn epilepsie volgens hem een secundair medisch probleem was en het accent volgens hem - gelet op voormelde uitspraak van 2 mei 2019 - diende te liggen op zijn psychische problemen en het gesignaleerde risico op suïcide. Tot slot heeft verweerder ter zitting toegelicht dat de aanvankelijk ontbrekende informatie van de neuroloog op 25 juni 2020 alsnog door het BMA is ontvangen, maar door het ontbreken van de gebruikelijke notificatie niet tijdig is gesignaleerd. Het is de rechtbank aldus gebleken dat de volgens het BMA ontbrekende medische informatie weliswaar erg laat, maar nog voordat het bestreden besluit is genomen, door het BMA is ontvangen. Overigens is de rechtbank met eiser van oordeel dat paragrafen A3/7.2.4 tot en met A3/7.2.6 van de Vreemdelingencirculaire 2000 zien op een aanvraag om toepassing van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000. Onderhavige procedure is evenwel een ambtshalve beoordeling om toepassing van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000.(…)
5. (…) Verweerder dient het BMA te vragen om een nieuw advies uit te brengen, waarbij het BMA tevens moet beoordelen of de feitelijke uitzetting van eiser kan leiden tot een reëel risico op schending van artikel 3 van het EVRM.”
6. Vervolgens heeft het BMA op 15 maart 2022 een medisch advies uitgebracht waarin, onder andere, het volgende staat vermeld; “met name de epilepsie zal zonder medicatie tot veelvuldige aanvallen kunnen leiden. Gezien deze secundair generaliseren kan dit tot uitgebreide epileptische aanvallen leiden. In het uiterste geval kan dit leiden tot een status epilepticus welke zonder ingrijpen tot de dood kan leiden. Bij het uitblijven van de genoemde behandeling wordt een medische noodsituatie op korte termijn verwacht. Vanuit eisers doofheid en zijn psychische gesteldheid zal naar verwachting geen levensbedreigende situatie ontstaan zonder behandeling. De poging tot zelfdoding was niet gerelateerd aan ziekte dan wel staken van behandeling, maar aan een procedurele toestand, namelijk dreigende uitzetting.”
7. Bij schrijven van 1 april 2022 heeft eisers gemachtigde gereageerd op het hiervoor genoemd en (deels) weergegeven BMA-advies. Op 31 mei 2022 heeft een hoorzitting plaatsgevonden. Vervolgens heeft het BMA op 5 augustus 2022 een aanvullend advies uitgebracht.
8. Bij besluit van 13 december 2022 heeft verweerder het bezwaarschrift gericht tegen het hiervoor onder 5. genoemd besluit ongegrond verklaard. Op 27 januari 2023 heeft verweerder aan eisers gemachtigde medegedeeld dat het besluit van 13 december 2022 is ingetrokken en dat opnieuw op het bezwaarschrift zal worden beslist.
9. Bij het bestreden besluit is het bezwaar van eiser gegrond verklaard en heeft verweerder, na een volledige heroverweging in bezwaar, op grond van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), aanleiding gezien om artikel 64 van de Vw 2000 van toepassing te verklaren.

Beoordeling door de rechtbank

10. De rechtbank beoordeelt het in het bestreden besluit aan eiser verleende uitstel van vertrek dat op grond van artikel 64 van de Vw 2000 is verleend. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden.
11. In geschil is de vraag of verweerder de juiste ingangsdatum van het aan eiser verleende uitstel van vertrek heeft gehanteerd maar ook - uitgaande van een eerdere ingangsdatum - of verweerder aanleiding had moeten zien tot het ambtshalve verlenen van één jaar uitstel van vertrek, aansluitend twee jaren een verblijfsvergunning voor medische behandeling en aansluitend daarop een vergunning op niet tijdelijke humanitaire gronden.
12. Op grond van paragraaf A3/7.2.3 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000 toetst verweerder op grond van artikel 6.1e van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000 ambtshalve tijdens de eerste asielprocedure of een vreemdeling in aanmerking komt voor uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vw 2000.
12.1.
Op grond van paragraaf A3/7.3.1 van de Vc 2000 verleent verweerder uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vw 2000 met als ingangsdatum de datum van de aanvraag om uitstel van vertrek door de vreemdeling. Uitzondering hierop is de situatie dat de vreemdeling de voor de aanvraag relevante bewijsmiddelen na het indienen van de aanvraag heeft aangeleverd. Dan geldt als ingangsdatum de datum, waarop de vreemdeling zijn aanvraag compleet heeft gemaakt.
13. De rechtbank stelt vast dat ook in onderhavige procedure, ondanks tweemaal eerder de opdracht daartoe van deze rechtbank en zittingsplaats, door het BMA niet is onderzocht of de feitelijke uitzetting van eiser kan leiden tot een reëel risico op schending van artikel 3 van het EVRM. Nu het BMA zich op het standpunt stelt dat een dergelijk onderzoek niet kan worden verricht is een patstelling ontstaan die naar het oordeel van de rechtbank, gelet op de bewijslast, voor rekening en risico van verweerder dient te komen.
14. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser niet heeft voldaan aan de beleidsregels voor het verlenen van uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vw 2000, maar dat door verweerder toepassing is gegeven aan artikel 4:84 van de Awb om alsnog uitstel van vertrek te kunnen verlenen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder echter onvoldoende gemotiveerd waarom hij omtrent de ingangsdatum niet heeft afgeweken van het beleid als bedoeld in paragraaf A3/7.1 van de Vc 2000. Het ter zitting door verweerder ingenomen standpunt dat het lastig is om het verleden te beoordelen, maakt dat niet anders. Hiervoor acht de rechtbank van belang dat de lichamelijke/psychische klachten en omstandigheden waarop eiser zich beroept al in 2016 speelden en sindsdien niet zijn gewijzigd. Hetzelfde geldt voor de hiervoor onder 3. en 5. weergegeven opdracht die door de rechtbank is opgelegd, namelijk het inwinnen van medisch advies over de weerslag van een overdracht op de gezondheidstoestand van eiser. De rechtbank wijst er daarbij op dat met de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 2 mei 2019 reeds in rechte is komen vast te staan dat eiser met de informatie van zijn behandelaars objectieve gegevens heeft overgelegd die niet alleen de bijzondere ernst van zijn gezondheidstoestand maar ook de aanzienlijke en onomkeerbare gevolgen daarvoor van een uitzetting aantonen. Gelet op de lange tijdsverloop en de daarmee gepaard gaande onzekerheid waarin eiser heeft verkeerd, maar eveneens de omstandigheid dat deze rechtbank en zittingsplaats het beroep van eiser reeds tweemaal gegrond heeft verklaard, ziet de rechtbank thans aanleiding om zelf in de zaak te voorzien. De rechtbank bepaalt dat aan eiser uitstel van vertrek wordt verleend met ingang van 29 augustus 2016, de datum waarop de medische rapporten zijn overgelegd waarin eisers suïcidepoging alsmede het risico op suïcide bij terugkeer naar Bosnië staan beschreven. [3]
14.1.
Ingevolge artikel 3.46, eerste en vierde lid, van het Vb 2000 kan een verblijfsvergunning onder een beperking verband houdend met het ondergaan van een medische behandeling worden verleend, als de vreemdeling ten minste één jaar voorafgaande aan de aanvraag rechtmatig verblijf heeft omdat aan hem uitstel van vertrek is verleend en hij daarnaast aan de voorwaarden van het eerste lid voldoet. Eiser heeft door het lange verloop van deze procedure niet de mogelijkheid gehad om vóór 29 augustus 2017, één jaar na de in deze uitspraak bepaalde ingangsdatum van het uitstel van vertrek, een aanvraag te doen voor deze verblijfsvergunning. Gelet hierop zal de rechtbank aan verweerder opdragen om ambtshalve te beoordelen of met terugwerkende kracht aan eiser per 29 augustus 2017 een verblijfsvergunning regulier met als verblijfsdoel “
medische behandeling” dient te worden verleend.
14.2.
Daarnaast kan op grond van artikel 3.51, eerste lid, aanhef en onder b, van het Vb 2000 een verblijfsvergunning onder de beperking “
niet-tijdelijk humanitaire gronden” worden verleend nadat de uitzetting van de vreemdeling op grond van artikel 64 van de Vw 2000 gedurende een jaar achterwege is gebleven en hij twee jaar in Nederland verblijft als houder van een verblijfsvergunning onder de beperking verband houdend met medische behandeling, voor zover die medische behandeling naar het oordeel van verweerder gedurende ten minste nog één jaar in Nederland noodzakelijk zal zijn. De rechtbank zal verweerder daarom eveneens opdragen om ambtshalve te beoordelen of met terugwerkende kracht aan eiser per 29 augustus 2019 een reguliere vergunning onder de beperking “
niet-tijdelijke humanitaire gronden” dient te worden verleend.
15. Reeds uit het voorgaande volgt dat het beroep gegrond is. Derhalve behoeven de overige beroepsgronden geen bespreking meer.
16. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.674,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 837,-- en een wegingsfactor 1).
17. Omdat eiser is vrijgesteld van de verplichting om griffierecht te betalen, hoeft verweerder dit niet te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het besteden besluit;
  • bepaalt dat aan eiser op grond van artikel 64 van de Vw 2000 uitstel van vertrek wordt verleend met ingang van 29 augustus 2016, geldig tot één jaar na de datum van deze uitspraak;
  • draagt verweerder op om ambtshalve te beoordelen of met terugwerkende kracht aan eiser per 29 augustus 2017 een verblijfsvergunning regulier met als verblijfsdoel “
  • draagt verweerder op om ambtshalve te beoordelen of met terugwerkende kracht aan eiser per 29 augustus 2019 een verblijfsvergunning regulier met als verblijfsdoel “
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.674,--.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Nieuwenhuis, rechter, in aanwezigheid van R. de Boer, griffier en in het openbaar uitgesproken door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Bent u het niet eens met deze uitspraak?
Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak bekend is gemaakt. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.AWB 16/16097.
2.AWB 21/4044.
3.Zie de bijlagen gevoegd bij de gronden van 29 augustus 2016, in het dossier van de rechtbank het processtuk met nummer 54